ECLI:NL:RBMAA:2004:AP1798

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/789 WRO
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor tijdelijke opvang van drugsverslaafden in strijd met bestemmingsplan

Op 2 september 2002 heeft de dienst Welzijn, Werkgelegenheid en Sociale Zaken van de gemeente Heerlen een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een combi-unit voor tijdelijke opvang van drugsverslaafden. De gemeente heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan ‘City-Oost’. De aanvraag werd gepubliceerd in het huis-aan-huisblad ‘De Uitkijk’, waarna zienswijzen konden worden ingediend. Eiseres, Vesteda Groep BV, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de gemeente en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte heeft toegepast, omdat de nieuwe aanvraag voor de bouwvergunning wezenlijk afweek van de eerdere aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het bezwaar van eiseres tegen het eerdere besluit van 22 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vergunning niet meer uitgevoerd zou worden. De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 789 WRO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
Vesteda Groep BV, gevestigd te Maastricht, eiseres,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 april 2003.
Kenmerk: 01.21/020710-020711-A/MHu.
Behandeling ter zitting: 21 april 2004.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 8 april 2003 (verzonden op 15 april 2003) heeft verweerder beslist op het namens eiseres ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 22 oktober 2002 (verzonden op 5 november 2002), welk bezwaarschrift blijkens verweerders besluit van 15 november 2002 (verzonden op 18 november 2002) op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) mede geacht wordt te zijn gericht tegen dat besluit.
Bij schrijven van 26 mei 2003 van haar gemachtigde heeft eiseres bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 8 april 2003. De gronden van beroep zijn bij schrijven van 8 juli 2003 van de gemachtigde van eiseres nader aangevuld.
Namens verweerder is bij schrijven van 7 augustus 2003 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
De in de loop van de procedure zijdens verweerder overgelegde stukken zijn –eveneens– in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
De gedingstukken uit de zaken met registratienummers 02/1697 en 02/1704 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Partijen zijn hiervan bij schrijven van 16 maart 2004 van deze rechtbank in kennis gesteld.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 april 2004, alwaar namens eiseres dhr. [A] is verschenen. Hij werd bijgestaan door de gemachtigde van eiseres, mr. G.B. van Soerland, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M. Huppertz.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres is eigenaresse van de appartementencomplexen ‘[X]’ en ‘[Y]’ aan het [C] te Heerlen.
Op 2 september 2002 is namens de dienst Welzijn, Werkgelegenheid en Sociale Zaken van verweerders gemeente (hierna te noemen: vergunninghoudster), middels het daartoe strekkende aanvraagformulier, bij verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, zoals die wet tot 1 april 2003 luidde, aangevraagd voor het plaatsen van een combi-unit voor tijdelijke (0 tot 5 jaar) dag- en nachtopvang van drugsverslaafden op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie G, nr. 6007, plaatselijk bekend [A] 6.
Verweerder heeft vorenomschreven bouwplan van vergunninghoudster in strijd geacht met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘City-Oost’, in welk kader hij bovengenoemde aanvraag op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet tevens heeft aangemerkt als een verzoek om vrijstelling ex artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de WRO).
Daarop is het bouwplan van vergunninghoudster in het in verweerders gemeente verschijnend huis-aan-huisblad ‘De Uitkijk’ van 25 september 2002 gepubliceerd, waarna het gedurende 14 dagen ter inzage heeft gelegen. Daarbij is eenieder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen tegen dat bouwplan in te dienen, van welke gelegenheid (door –onder andere– eiseres) gebruik is gemaakt.
Bij besluit van 22 oktober 2002 (verzonden op 5 november 2002) heeft verweerder de ingediende zienswijzen ongegrond verklaard of buiten beschouwing gelaten vanwege de termijnoverschrijding van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen. Daarnaast heeft verweerder bij dat besluit ten behoeve van het onderhavige bouwplan van vergunninghoudster op grond van artikel 17 van de WRO vrijstelling verleend van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘City-Oost’ voor de duur van drie jaar en heeft hij vergunninghoudster ten behoeve van dat bouwplan op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bouwvergunning verleend onder de in dat besluit nader genoemde voorwaarden.
Aangezien eiseres zich met dat besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft zij bij schrijven van 14 november 2002 van haar gemachtigde –tijdig– bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen dat besluit.
Bij schrijven van diezelfde datum van haar gemachtigde heeft eiseres zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 22 oktober 2002 een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Bij besluit van 15 november 2002 (verzonden op 18 november 2002) heeft verweerder naar aanleiding van een (nieuwe) daartoe strekkende aanvraag van 11 november 2002 van vergunninghoudster, onder van toepassingverklaring van de bij zijn besluit van 22 oktober 2002 verleende vrijstelling aan vergunninghoudster, een gewijzigde bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een combi-unit voor tijdelijke dag- en nachtopvang van drugsverslaafden op het perceel aan de [A] 6 te Heerlen.
De reden voor het aanvragen van een nieuwe bouwvergunning door vergunninghoudster is gelegen in het feit dat bij de eerste aanvraag om een bouwvergunning is uitgegaan van de indeling van de combi-unit zoals die is geplaatst aan de [B] te Heerlen: dagopvang op de begane grond en nachtopvang op de bovenverdieping. Overwegingen van brandveiligheid zijn voor verweerder aanleiding geweest om terzake van de combi-unit aan de [A] 6 te Heerlen een wijziging in de indeling, inhoudende verplaatsing van de dagopvang naar de eerste verdieping en de nachtopvang naar de begane grond, aan te brengen. Deze wijziging maakte de plaatsing van een aantal extra units noodzakelijk, omdat de dagopvang meer ruimte in beslag neemt. Hierdoor zou de bovenverdieping boven de grond komen te hangen, hetgeen constructief niet mogelijk is. Dit heeft ertoe geleid dat vergunninghoudster op 11 november 2002, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder een tweede bouwaanvraag voor het plaatsen van een combi-unit op het perceel aan de [A] 6 te Heerlen, heeft ingediend.
Bij zijn besluit van 15 november 2002 heeft verweerder expliciet overwogen dat de gewijzigde bouwvergunning een besluit ex artikel 6:18 van de Awb is en dat de bezwaarschriften tegen zijn besluit van 22 oktober 2002 en verzoeken om voorlopige voorziening op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen deze nieuwe, gewijzigde bouwvergunning.
Bij uitspraak van 26 november 2002 (verzonden op 27 november 2002) heeft de voorzieningenrechter –voorzover thans van belang– het namens eiseres gedane verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Naar aanleiding van het namens eiseres ingediende bezwaarschrift heeft op 12 december 2002 een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting eiseres gebruik heeft gemaakt van het aan haar toekomende recht om op haar bezwaar te worden gehoord. Van die hoorzitting is een verslag opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Op 23 december 2002 heeft eiseres bij schrijven van haar gemachtigde bij verweerder bezwaar gemaakt tegen zijn besluit van 15 november 2002.
Bij het thans bestreden besluit van 8 april 2003 (verzonden op 15 april 2003) heeft verweerder besloten vergunninghoudster met toepassing van zijn vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 2.1.5, vierde lid, onder b, van de bouwverordening vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel. Daarnaast heeft hij bij dat besluit het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard en de bestreden besluiten van 22 oktober 2002 en 15 november 2002 gehandhaafd.
Eiseres heeft zich met verweerders besluit van 8 april 2003 evenmin kunnen verenigen, in welk kader zij bij schrijven van 26 mei 2003 van haar gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank beroep heeft ingesteld tegen dat besluit. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 8 juli 2003 van de gemachtigde van eiseres ingediend.
De rechtbank heeft in dit geding allereerst te beoordelen of verweerder de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb terecht heeft toegepast.
Artikel 6:18, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
In het eerste lid van, het van openbare orde zijnde, artikel 6:19 van de Awb is bepaald dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Voor toepassing van voornoemde artikelen moet het gaan om herhaalde uitoefening van dezelfde bevoegdheid, door hetzelfde orgaan en op basis van dezelfde feitelijke grondslag, waarbij wordt gebleven binnen de grondslag en reikwijdte van de eerste besluitvorming.
Van dezelfde feitelijke grondslag kan –naar het oordeel van de rechtbank– niet gesproken worden indien –voorzover thans van belang– het nieuwe besluit is gegrond op een andere aanvraag.
Zoals reeds vermeld, heeft vergunninghoudster, nadat haar bij besluit van 22 oktober 2002 naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 2 september 2002 vergunning was verleend voor het plaatsen van een combi-unit voor tijdelijke dag- en nachtopvang van drugsverslaafden op het perceel aan de [A] 6 te Heerlen, op 11 november 2002 bij verweerder een nieuwe aanvraag voor een vergunning, als hierboven genoemd, ingediend. Daarop heeft verweerder vergunninghoudster bij besluit van 15 november 2002 een gewijzigde bouwvergunning verleend.
Bij vergelijking van de door vergunninghoudster ingediende aanvragen om bouwvergunning voor het plaatsen van een combi-unit voor tijdelijke dag- en nachtopvang van drugsverslaafden op het perceel aan de [A] 6 te Heerlen, stelt de rechtbank vast dat de bouwaanvraag van 11 november 2002 op meerdere punten afwijkt van de bouwaanvraag van 2 september 2002. Zo is bij de latere bouwaanvraag in vergelijking met de oorspronkelijke bouwaanvraag de indeling van de combi-unit wezenlijk veranderd: de ruimten die bij aanvraag van 2 september 2002 op de begane grond van de combi-unit waren voorzien, zijn bij de aanvraag van 11 november 2002 op de eerste verdieping van die unit voorzien en andersom. Bovendien voorziet de bouwaanvraag van 11 november 2002 in het realiseren van meer slaapvertrekken en is het trappenhuis daarbij op een heel andere plaats voorzien dan bij de bouwaanvraag van 2 september 2002, hetgeen ook geldt voor de natte cellen.
Daarnaast blijkt bij vergelijking van vorenbedoelde bouwaanvragen van vergunninghoudster dat de bij de oorspronkelijke bouwaanvraag voorziene platte daken (in totaal twee stuks) bij de latere aanvraag zijn vervallen en daarop een aantal containers zijn geplaatst. Zulks geldt ook voor de hoek die bij de oorspronkelijke bouwaanvraag in de combi-unit (op de begane grond en de verdieping) was voorzien. Verder blijkt bij die vergelijking dat de latere bouwaanvraag voorziet in het realiseren van meer brandtrappen (twee) dan de oorspronkelijke bouwaanvraag. Bovendien zijn die trappen bij eerstgenoemde bouwaanvraag op een andere plaats gesitueerd dan bij laatstgenoemde bouwaanvraag het geval is, hetgeen overigens ook geldt voor de entree van de combi-unit. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de verplaatsing van de eerste verdieping naar de begane grond tot gevolg dat de oppervlakte van het bouwwerk op de begane grond ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan met ongeveer 54 m2 is vergroot.
Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat de twee door vergunninghoudster ingediende bouwaanvragen (die van 2 september 2002 en die van 11 november 2002) niet hetzelfde zijn. Verweerders (nieuwe) besluit van 15 november 2002 is dan ook gegrond op een andere aanvraag dan het besluit van 22 oktober 2002. Aan de voor toepasbaarheid van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb geldende eis dat er sprake moet zijn van dezelfde feitelijke grondslag, is mitsdien niet voldaan. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit dan ook de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb ten onrechte toegepast. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat verweerder het besluit van 15 november 2002 ten onrechte heeft betrokken bij zijn besluit van 8 april 2003, zodat verweerder nog een beslissing dient te nemen op het namens eiseres bij schrijven van 23 december 2002 tegen het besluit van 15 november 2002 gemaakte bezwaar.
Het namens eiseres tegen het thans bestreden besluit van 8 april 2003 ingestelde beroep dient, gelet op het vorenoverwogen, dan ook gegrond verklaard te worden, in welk kader dat besluit op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
Bij het nemen van een nieuwe beslissing op het namens eiseres bij schrijven van 14 november 2002 ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 22 oktober 2002, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank alleen nog besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar. De bij voornoemd besluit aan vergunninghoudster verleende vergunning wordt immers niet uitgevoerd, zodat eiseres geen belang (meer) heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaren tegen dat besluit. In het vorenstaande, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift van 14 november 2002 van eiseres alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb).
De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Van andere, ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende, kosten is niet gebleken.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt beslist als aangegeven in rubriek III.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog het navolgende op.
Verweerder heeft bij besluit van 15 november 2002 ten behoeve van het onderhavige bouwplan van vergunninghoudster geen nieuwe vrijstelling ex artikel 17 van de WRO verleend. Hij heeft terzake in het thans bestreden besluit van 8 april 2003 overwogen dat de bij zijn besluit van 22 oktober 2002 verleende vrijstelling van toepassing is op het vernieuwde bouwplan van vergunninghoudster, omdat dat bouwplan voor wat betreft de inbreuk op het bestaand planologisch regime ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan niet wezenlijk afwijkt.
Eiseres heeft daar tegenover gesteld dat verweerder bij het verlenen van de nieuwe bouwvergunning wel een nieuwe vrijstelling had moeten aanvragen, nu het nieuwe bouwplan van vergunninghoudster wezenlijk afwijkt van haar oorspronkelijke bouwplan.
De rechtbank overweegt dat de bij besluit van 22 oktober 2002 verleende vrijstelling ex artikel 17 van de WRO alleen dan van toepassing kan zijn op het bouwplan waarvoor vergunninghoudster op 11 november 2002 een bouwvergunning heeft aangevraagd, indien dat bouwplan is aan te merken als hetzelfde bouwplan dat aan de door vergunninghoudster bij verweerder ingediende bouwaanvraag van 2 september 2002 ten grondslag lag.
Gelet op de door de rechtbank uitgevoerde vergelijking van de door vergunninghoudster op 2 september 2002 respectievelijk 11 november 2002 ingediende bouwaanvragen, is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan waarvoor vergunninghoudster op 11 november 2002 een nieuwe bouwvergunning heeft aangevraagd ten opzichte van het bouwplan dat aan de eerdere bouwaanvraag ten grondslag lag, zodanige wijzigingen bevat dat niet gesproken kan worden van hetzelfde bouwplan. Het feit dat het voorgestane gebruik van de te plaatsen combi-units bij de nieuwe bouwaanvraag niet is veranderd, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, nu voor de vraag of er sprake is van hetzelfde bouwplan niet alleen gekeken moet worden naar het gebruik dat men van het op te richten bouwwerk wil maken, maar ook naar de uiterlijke verschijningsvorm en de indeling van dat bouwwerk. Het feit dat er tegen die verschijningsvorm en indeling geen bezwaren zijn kenbaar gemaakt, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
Op basis van het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat de bij besluit van 22 oktober 2002 ten behoeve van het oorspronkelijke bouwplan van vergunninghoudster verleende vrijstelling ex artikel 17 van de WRO zich niet uitstrekt tot het bouwplan waarvoor vergunninghoudster op 11 november 2002 een bouwvergunning heeft aangevraagd. Ten behoeve van dat bouwplan dient verweerder dan ook opnieuw vrijstelling van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘City-Oost’ te verlenen.
III. BESLISSING
De rechtbank Maastricht:
? verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 8 april 2003;
? verklaart het namens eiseres ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 22 oktober 2002 alsnog niet-ontvankelijk;
? veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Heerlen aan eiseres;
? bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2004 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:2 juni 2004
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.