RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 467 WAO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te [woonplaats], eiseres,
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Cadans Zeist-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 februari 2003.
Kenmerk: 2002.70682.
Behandeling ter zitting: 27 mei 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 26 februari 2003 heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 24 oktober 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 9 oktober 2002 inzake de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit heeft mw. mr. C.M.A. Mertens, werkzaam bij FNV LedenService te Weert, namens eiseres bij brief van 1 april 2003 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift van 16 mei 2003 zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Bij brief van 22 mei 2003 heeft verweerder nadere stukken toegezonden. Naar aanleiding van deze brief (met bijlagen) heeft de gemachtigde van eiseres op 22 oktober 2003 een schriftelijke reactie ingediend. Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 10 december 2003 een aanvullende rapportage algemeen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Bij brief van 31 december 2003 heeft de gemachtigde van eiseres daarop gereageerd.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de werkgever van eiseres in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 27 mei 2004, waar geen van partijen – zoals tevoren aangekondigd – is verschenen.
Eiseres is laatstelijk, doorgaans in een wisselend patroon, maar gemiddeld toch voor 31 uren per week, werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 9 november 2001 is eiseres in die werkzaamheden als gevolg van knieklachten arbeidsongeschikt geworden.
De verzekeringsarts heeft A.M.J.L. Erkens heeft ten aanzien van eiseres op 21 augustus 2002 een medisch onderzoek verricht, kennis genomen van informatie uit de behandelende sector van eiseres, en in zijn rapportage algemeen van 21 augustus 2002 dienaangaande gerapporteerd. De functionele mogelijkheden van eiseres heeft voornoemde verzekeringsarts neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
De arbeidsdeskundige P. Sikora heeft op 12 september 2002 aan eiseres meegedeeld dat deze met inachtneming van vermelde functionele mogelijkheden nog in staat wordt geacht een aantal werkzaamheden te verrichten. Eiseres zijn functies genoemd welke naar het oordeel van verweerder als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Met het verrichten van die werkzaamheden zou eiseres geen relevant verlies aan verdienvermogen hebben. Bij brief van 12 september 2002 is eiseres hierover schriftelijk geïnformeerd.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft verweerder geweigerd eiseres uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, onder overweging dat eiseres op en na 8 november 2002, de dag na die waarop de voorgeschreven wachttijd van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid was vervuld, niet, althans voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van die wetgeving.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 24 oktober 2002 - op nog nader aan te voeren gronden - bezwaar aangetekend. Bij brief van 11 december 2002 heeft de gemachtigde van eiseres de gronden van het bezwaar kenbaar gemaakt. Daartoe is -kort samengevat- aangevoerd dat het maatmanloon niet juist is vastgesteld. Voorts is aangevoerd dat inmiddels ook sprake is van klachten aan schouders, polsen en armen en dat eiseres zich dientengevolge ingaande 6 december 2002, vanuit de WW, heeft ziek gemeld met toegenomen klachten. Tot slot kan eiseres zich niet verenigen met de geduide functies.
Van de gelegenheid om op het bezwaarschrift te worden gehoord, heeft eiseres geen gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Solak in zijn rapportage algemeen van 5 februari 2003 ten aanzien van eiseres gerapporteerd. De bezwaararbeidsdeskundige H.L. Trustfull heeft zulks gedaan in zijn rapportage algemeen van 11 februari 2003.
Bij het thans bestreden besluit van 26 februari 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
In beroep is namens eiseres aangevoerd - kort gezegd - dat het maatvrouwloon niet op een juiste wijze is vastgesteld en voorts dat de geduide functies naar de mening van eiseres niet passend zijn. Voorts wordt aangevoerd dat de verzekeringsarts eiseres niet in staat acht om voetpedalen te bedienen terwijl functies zijn geduid die het gebruik van pedalen impliceren. Ook zijn de klachten van eiseres inmiddels toegenomen, reden waarom zij vanaf 6 december 2002 een ziektewetuitkering ontvangt. Eiseres is gelet hierop van oordeel dat zij bij einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt, dan wel meer dan 15% arbeidsongeschikt is. Voorts dient er geen ziektewetuitkering te worden toegekend maar een volledige WAO-uitkering, gelet op artikel 39 van de WAO.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
In het onderhavige geval is op eiseres van toepassing het arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat als gevolg van de Wet TBA per 1 augustus 1993 is komen te luiden.
Voorts is van toepassing de op 26 juli 2000 in werking getreden Algemene Maatregel van Bestuur als bedoeld in artikel 18, achtste en tiende lid, van de WAO, artikel 2, zevende en negende lid, van de Waz, en artikel 2, achtste en tiende lid, van de Wajong -Staatsblad 2000 / 307-, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 mei 2001, Staatsblad 2001, 267 (inwerking getreden per 1 januari 2001), verder te noemen het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Tevens is van toepassing het Besluit uurloonschatting 1999 van 11 februari 1999, Staatscourant 1999,40. Dit besluit is in werking getreden op 1 april 1999.
Vooropgesteld moet worden dat eerst dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel
18 van de WAO indien de belanghebbende, kort gezegd, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen wat gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Bedoelde personen worden in de praktijk aangeduid met het begrip "maatman" respectievelijk "maatvrouw".
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetgeving, en zo ja in welke mate, zijn dus in het bijzonder de volgende factoren van belang:
-of de betrokkene medische beperkingen heeft;
-of en in hoeverre betrokkene als gevolg daarvan buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven.
Voorts dient in het oog te worden gehouden dat voorwaarde voor het recht op uitkering is dat het verlies aan verdienvermogen in vergelijking met de maatman of maatvrouw ten minste 15% bedraagt voor de WAO.
Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft verweerder gebruik gemaakt van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Het CBBS is in de plaats gekomen van het Functie Informatiesysteem (FIS). Het begrip “belastbaarheid” wordt vervangen door “functionele mogelijkheden”. Deze mogelijkheden worden weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De rechtbank stelt voorop dat haar niet is gebleken dat het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar is als instrument om de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde te bepalen ingevolge de WAO, zoals neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Bij toepassing van het CBBS dient verweerder de vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen en, voor zover de belastingpunten van de geselecteerde functies niet overeenkomen, de zogenaamde overschrijdingen, te motiveren dan wel inzichtelijk te maken op grond van welke overwegingen betrokkene toch in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen.
Artikel 7:11 van de Awb schrijft voor dat, als het bezwaar ontvankelijk is, op de grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt, terwijl artikel 7:12, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de beslissing op het bezwaarschrift dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van het besluit op bezwaar wordt vermeld.
De rechtbank stelt om te beginnen vast dat op 12 september 2002 een arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden van de bij eiseres ten tijde als in geding bestaande mate van arbeidsongeschiktheid. Deze beoordeling heeft als uitkomst gegeven dat er voldoende passende en gangbare voorbeeldfuncties aan eiseres kunnen worden geduid, waarmee haar verlies aan verdienvermogen per einde wachttijd minder dan 15% zou bedragen. Deze uitkomst is in bezwaar heroverwogen.
Bij verweerschrift van 16 mei 2003 heeft verweerder de rechtbank evenwel doen weten dat deze heroverweging niet volledig is geweest. Een en ander heeft verweerder in het verweerschrift als volgt verwoord:
“Met betrekking tot het maatvrouwloon, merken wij op dat dit als volgt dient te worden vastgesteld:
Uurloon 1e WAO-dag €.8,13 + 3,5% = € 8,42; van dit bedrag wordt op uurloonbasis de 8% vakantietoeslag en de 2,5% eindejaarsuitkering berekend.
Het maatvrouwloon wordt dan €.9,30 uur (in plaats van het genoemde bedrag €.9,18).”
Ten aanzien van de voorgehouden functies heeft eiseres terecht een aantal grieven aangevoerd.
Dat heeft geleid tot een herbeoordeling van de in september 2002 geduide functies (in het AD-rapport d.d. 12 september 2002).
De bezwaar-arbeidsdeskundige komt bij haar heroverweging tot de conclusie dat 3 van de eerder geduide functies onveranderd als passend zijn te duiden. Zie haar rapportage d.d. 12 mei 2003.
De gewijzigde arbeidsmogelijkhedenlijst gaat hierbij als productie 2.
Op basis van het herziene maatvrouwloon en het nieuw vastgestelde mediaan-uurloon, is de mate van verlies aan verdiencapaciteit onveranderd vastgesteld op < 15%.”
Hierop gelet, is de rechtbank met verweerder van oordeel, dat de in bezwaar verrichte heroverweging van de arbeidsdeskundige grondslag waarop het bestreden besluit steunt, niet volledig is geweest. Blijkens het verweerschrift heeft verweerder het bestreden besluit naderhand weliswaar van een nadere (arbeidsdeskundige) onderbouwing voorzien en vervolgens op die basis geconcludeerd dat eiseres onveranderd voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is te beschouwen, maar dat kan het bestreden besluit niet redden. Het verweerschrift is naar aard, inhoud en strekking immers niets anders dan een geschrift waarin het bestuursorgaan verweer kan voeren tegen de in beroep door eiser naar voren gebrachte grieven van feitelijke dan wel juridische aard of waarin het bestuursorgaan een toelichting kan geven op het bestreden besluit. Voor zover de heroverweging in bezwaar daartoe aanleiding geeft hoort een nadere inhoudelijk motivering thuis in de beslissing op bezwaar. De veronderstelling dat bij verweerschrift de grondslag van deze beslissing nog nader zou kunnen worden aangevuld of zelfs gewijzigd, zonder dat dit voor het besluit gevolgen heeft, moet dan ook worden verworpen. Daarmee ligt in het onderhavige geval maar één conclusie voor de hand, namelijk dat het thans bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt en daarom voor vernietiging in aanmerking dient te worden gebracht. Overigens ziet de rechtbank, gezien verweerders nadere standpuntbepaling en de daaraan verbonden conclusies voor de bij eiseres ten tijde als in geding bestaande mate van arbeidsongeschiktheid, uit oogpunt van proceseconomie voldoende aanleiding het geding toch ten materiele te beslechten. Daartoe zal hierna moeten worden bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit al dan niet in stand dienen te worden gelaten.
Op grond van de beschikbare medische gegevens, namelijk de bevindingen van voormelde verzekeringsartsen, bezien in onderling verband en samenhang met de overige in het dossier aanwezige medische stukken, waaronder de aanwezige schriftelijke informatie uit de behandelende sector van eiseres, moet worden vastgesteld dat ten aanzien van eiseres op en per 8 november 2002 medische beperkingen zijn aan te gegeven, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 21 augustus 2002. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de voorhanden medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de functionele mogelijkheden van eiseres op de datum in geding op een onjuiste wijze zijn vastgesteld. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts M. Solak en ook aan hetgeen door de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan in haar rapportage algemeen van 24 november 2003 nog naar voren is gebracht. Bij gebrek aan door eiseres in het geding gebrachte andersluidende medische informatie, moet de stelling van de kant van eiseres, dat door de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht is besteed aan de door haar geuite klachten en beperkingen en dat haar functionele mogelijkheden op de datum in geding te licht zijn ingeschat en/of onjuist zijn vertaald, worden verworpen. Het door de gemachtigde van eiseres bij brief van 22 oktober 2003 overgelegde (bladzijde twee) van de door de verzekeringsarts P. Lux opgestelde Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst van 16 september 2003 is door verweerder niet aan zijn bestreden besluitvorming ten grondslag gelegd en kan naar het oordeel van de rechtbank hier dan ook niet ter discussie staan.
De rechtbank stelt voorts vast dat het bestreden besluit de toepassing behelst van de artikelen 18 en 19 van de WAO en betrekking heeft op het beoordelingsmoment 8 november 2002. Voor zover de gemachtigde van eiseres van oordeel is dat naar aanleiding van de nieuwe ziekmelding van eiseres d.d. 6 december 2002, aan haar een volledige WAO-uitkering dient te worden toegekend op grond van het bepaalde in artikel 39 (lees: 39a) van de WAO, deelt de rechtbank die visie niet.
Het eerste lid van artikel 39a van de WAO spreekt immers over: “toeneming van arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering (..)”. In casu behelst het bestreden besluit een weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij einde wachttijd. Dat is niet de situatie waar artikel 39a van de WAO het oog op heeft. Dat door verweerder aan eiseres wél een ziektewetuitkering is toegekend, is bovendien niet van belang omdat de Ziektewet nu eenmaal een geheel ander toetsingskader kent dan de in casu wél relevante WAO. Een toename van het aantal klachten van eiseres dan wel een verslechtering van haar medische toestand na het tijdstip hier in geding, kan de conclusie rechtvaardigen dat voor de toepassing van de WAO sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar naar het oordeel van de rechtbank moeten die omstandigheden voor de beoordeling van het onderhavige geschil buiten beschouwing blijven.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het onderliggende dossier, niet aan twijfel onderhevig is dat eiseres, naar objectieve medische maatstaven gemeten, beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid, maar anderzijds geldt ook dat deze beperkingen ten tijde als hier in geding niet van dien aard zijn dat eiseres op grond daarvan als geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd.
In de gedingstukken, waarvan thans in het bijzonder de rapportage algemeen van mw. T.E.A. de Groot is een aantal functies genoemd die eiseres naar het oordeel van verweerder, gelet op de voor haar geldende functionele mogelijkheden, kan vervullen te weten produktiemedewerker industrie, receptionist baliemedewerker en inpakker (handmatig). Hiermee kan door de rechtbank worden ingestemd. Die functies zijn volgens verweerder aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid. Hiermee kan dezerzijds eveneens worden ingestemd. De rechtbank is voorts van oordeel dat de mogelijke overschrijdingen die in deze geduide functies (kunnen) voorkomen afdoende in de stukken zijn toegelicht.
Eiseres heeft in beroep het door de arbeidsdeskundige vastgestelde maatmanuurloon aan de kaak gesteld. Ook nadat verweerder dat uurloon bij verweerschrift heeft gewijzigd, heeft zij die grief niet willen prijs geven. Anders dan eiseres ziet de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten het maatmanuurloon van € 9,30, zoals nader toegelicht door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 8 december 2003 voor onjuist te houden. Dat eiseres tijdens de hier van belang zijnde referteperiode een niet in het maatmanuurloon verdisconteerde eindejaarsuitkering zou hebben ontvangen, die uitgaat boven het in de CAO opgenomen (verplichte) minimum van 2,5%, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Deze grief moet dan ook worden verworpen.
Vergelijking van het inkomen dat eiseres in de hierboven bedoelde functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat een gezond persoon met soortgelijke opleiding en ervaring als eiseres gewoonlijk verdient geeft thans, gelet op een vastgesteld maatmanuurloon van € 9,30 enerzijds, en de resterende verdiencapaciteit van € 8,61 anderzijds, een verlies aan verdienvermogen te zien van 7,4% en dat rechtvaardigt voor de toepassing van de WAO nog steeds de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering eiseres een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen.
Samenvattend komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit vanwege het daaraan klevende motiveringsgebrek dient te worden vernietigd. Het herstel van dit gebrek bij verweerschrift is tardief en kan het bestreden besluit niet redden. Met recht is eiseres dan ook van dit besluit in beroep gekomen. Desondanks zal de rechtbank, gelet op hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de medische en de arbeidskundige component van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
De rechtbank acht tot slot termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake een punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve1 x € 322,-- x 1 = € 322,--.
Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gevorderd.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van €31,00 wordt vergoed door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam.
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,00, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door voormelde rechtspersoon aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van E.S.J.M. Naebers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2004
door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. ESJM Naebers w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift:
De griffier,
Verzonden op:10 juni 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.