RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 1477 BELEI
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie -Secretaris-Generaal-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 3 september 2003.
Kenmerk: 5223685/03/DVB.
Behandeling ter zitting: 26 mei 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 3 september 2003 heeft verweerder het namens eiser gemaakte bezwaar tegen zijn –verweerders– besluit van 8 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij schrijven van 14 oktober 2003 van zijn gemachtigde bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 3 september 2003.
Bij schrijven van 19 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de daarbij door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 26 mei 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde mevr. mr. P.C.C. Oudhoff, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden dhr. M.L. Poorter en dhr. A. Teerds, beiden ambtenaar bij de Directie Vreemdelingenbeleid van het Directoraat-Generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken van het ministerie van Justitie.
Bij schrijven van 7 mei 1999 heeft eiser verweerder verzocht om hem een subsidie van fl. 45.608,-- (incl. BTW) toe te kennen ten behoeve van een door hem –eiser– te verrichten onderzoek naar
alleenstaande minderjarige asielzoekers (hierna te noemen: ama’s). Doel van het onderzoek is, zo heeft eiser in voornoemd schrijven te kennen gegeven, inzicht te krijgen in beweegredenen van ama’s om naar Nederland te komen en in verwachtingen en ervaringen van ama’s in Nederland. Het resultaat van dat onderzoek wordt, blijkens meergenoemd schrijven, weergegeven in een boek, waarvoor eiser ten tijde van dat schrijven reeds contact had met een uitgeverij.
Bij besluit van 9 juli 1999 heeft verweerder eiser voor vorenomschreven project, op grond van de Wet Justitie-subsidies, een eenmalige subsidie van fl. 45.608,-- verleend. Dit bedrag heeft, blijkens dat besluit, betrekking op de periode 1 juli 1999 tot 1 januari 2000. Aan die subsidieverlening heeft verweerder een aantal, in dat besluit nader genoemde, voorwaarden verbonden.
Eiser heeft daarop bij schrijven van 18 juli 1999 aan verweerder te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met de bij besluit van 9 juli 1999 aan de subsidieverlening verbonden voorwaarden.
Naar aanleiding van voornoemd schrijven van eiser, heeft terzake van die voorwaarden een gesprek tussen eiser en verweerder plaatsgevonden.
Daarop heeft verweerder bij schrijven van 13 september 1999 –voorzover thans van belang– het navolgende aan eiser bericht:
Door middel van mijn brief van 9 juli 1999 (...) heb ik u een eenmalige subsidie van f 45.608,-- incl. b.t.w. toegekend. Deze subsidie is bestemd voor doen van een onderzoek naar ama’s in Nederland, waarvan de resultaten worden beschreven in een boek. De subsidie heeft betrekking op de periode 1 juli 1999 tot 1 januari 2000. Aan het eind van deze periode zal er een concept van het boek gereed zijn.
Naar aanleiding van voornoemd gesprek over de subsidievoorwaarden zet ik in deze brief de gewijzigde subsidievoorwaarden uiteen. De voorwaarden genoemd in de brief van 9 juli komen hiermee te vervallen.
Inzage conceptversie
Voor publicatie en verzending naar de uitgever wordt het manuscript voorgelegd aan het ministerie van Justitie. Daarbij word ik in de gelegenheid gesteld, mijn visie op het verhaal te geven. Tevens zal begin november een gesprek met de Directeur Vreemdelingenbeleid van mijn ministerie plaatsvinden over de voortgang van het onderzoek.
Intellectueel eigendom
Het auteursrecht en copyricht ligt bij u. De subsidie strekt ertoe u in staat te stellen het boek te schrijven. De inkomsten die u ontvangt uit de verkoop van het boek vloeien terug naar het ministerie van Justitie tot het maximum van de toegekende subsidie.
Verantwoording
Een jaar na de publicatie dient u een afrekening bij ons in omtrent de verkoop van het boek. Hierin dienen alle kosten en opbrengsten naar voren te komen. De verantwoording dient aan te sluiten bij de ingediende begroting. Als inkomsten dienen de inkomsten voor de auteur, die samenhangen met de verkoop van het boek, te worden opgenomen. Ik verzoek u in deze verantwoording een specificatie te geven over de oplage en de daarmee samenhangende verkoopprijs, kortom de begroting zoals deze door uittgever wordt gehanteerd.
Subsidiabel bedrag
Als subsidiabel bedrag geldt het bedrag van de werkelijke uitgavan tot het aan u toegekende bedrag ad f 45.608,--. Voor het overige verwijs ik u naar de Wet Justitie-subsdidies (...).
Vervolgens heeft verweerder, bij wijze van bevoorschotting, een bedrag van € 20.696,01 (fl. 45.608,--) aan eiser voldaan.
Eiser heeft verweerder bij schrijven van 28 april 2001 verzocht om vaststelling van de aan hem verleende subsidie voor een bedrag van € 20.696,01.
Bij schrijven van 20 augustus 2002 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat hij –verweerder– voornemens is om toepassing te geven aan artikel 4:46 van de Awb en over te gaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van het aan eiser uitbetaalde voorschot van € 20.696,01. Verweerder heeft aan dat voornemen ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan de, aan de subsidieverlening verbonden, voorwaarde dat op 1 januari 2000 het boek in concept gereed diende te zijn en het manuscript vóór publicatie aan verweerder ter visie voorgelegd had moeten worden.
In het kader van vorenomschreven voornemen heeft verweerder eiser bij dat schrijven tevens in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze ten aanzien van dat voornemen kenbaar te maken.
Van deze gelegenheid heeft eiser bij schrijven van 9 september 2002 van zijn gemachtigde gebruik gemaakt.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verweerder de aan eiser verleende subsidie vastgesteld op € 8.278,40 (40% van de verleende subsidie) en heeft hij het middels voorschot teveel betaalde, zijnde € 12.417,60, op grond van artikel 4:46 van de Awb van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat hij geen aanleiding ziet van zijn voornemen terug te komen de aan eiser verstrekte subsidie lager vast te stellen dan het bedrag dat in de beschikking tot subsidieverlening is vermeld, hetgeen ook geldt voor zijn voornemen over te gaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van het aan eiser verleende voorschot. Terzake heeft verweerder in dat besluit nog overwogen dat hij niet heeft besloten om de aan eiser toegekende subsidie op € 0,-- vast te stellen, omdat aannemelijk is dat eiser aangaande zijn onderzoek reeds werkzaamheden heeft verricht en dat hij –verweerder– zich kan voorstellen dat bij eiser enige verwarring is ontstaan door het in de betreffende tijd spelende voorbereidingstraject voor de van verweerders ministerie afkomstige ama-notitie betreffende de toelating, voogdij en opvang.
Eiser heeft zich met verweerders besluit van 8 oktober 2002 niet kunnen verenigen, weshalve hij bij schrijven van 18 november 2002 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Bij schrijven van 30 januari 2003 van zijn gemachtigde heeft eiser de gronden van zijn bezwaar bij verweerder bekendgemaakt.
Naar aanleiding van eisers bezwaarschrift heeft op 26 maart 2003 een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting eiser gebruik heeft gemaakt van het aan hem toekomende recht om op zijn bezwaar te worden gehoord.
Bij het thans bestreden besluit van 3 september 2003 heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Aangezien eiser zich met verweerder besluit van 3 september 2003 evenmin heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 14 oktober 2003 van zijn gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen dat besluit.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder bij het thans bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft besloten om de aan eiser bij besluit van 9 juli 1999 verleende subsidie van € 20.696,01 vast te stellen op € 8.278,40 en het middels voorschot te veel betaalde terug te vorderen.
Artikel 4:46, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie vaststelt overeenkomstig de subsidieverlening.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Gelet op de bewoordingen van voornoemde bepaling, betreft het op grond van die bepaling lager vaststellen van de verleende subsidie een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de rechtbank zich bij de beoordeling van dit geding dient te beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat verweerder het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel hij bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid niet tot het thans bestreden besluit heeft kunnen komen.
Nu in verweerders schrijven van 13 september 1999 expliciet is vermeld dat aan het eind van de subsidieperiode een concept van het boek gereed zal zijn, is de rechtbank, mede gelet op de voorwaarden die in dat schrijven zijn genoemd, van oordeel dat aan de aan eiser verleende subsidie de voorwaarde is verbonden dat op 1 januari 2000 het boek, waarin de resultaten van het door eiser te verrichten onderzoek zouden worden weergegeven, in concept gereed diende te zijn.
Eiser stelt zich op het standpunt dat laatstgenoemde voorwaarde op enig moment is komen te vervallen. Hij voert daartoe aan dat er samenhang bestaat tussen het door hem te verrichten onderzoek naar ama’s en de door verweerders ministerie opgestelde ama-notitie. Die samenhang blijkt, aldus eiser, uit een door hem in het geding gebrachte verklaring van 16 februari 2003 van dhr. J. Cohen (destijds staatssecretaris bij verweerders ministerie), de aan hem –eiser– verstrekte uitnodiging voor het bijwonen van de brainstormsessie betreffende de door meergenoemd ministerie op te stellen ama-notitie en uit het feit dat hij bij brief van 18 februari 2000 van verweerder werd verzocht om aan Ernst & Young, dat in het kader van de door verweerder op te stellen ama-notitie werd ingeschakeld voor het schetsen van een juridisch kader voor het ama beleid, medewerking te verlenen.
Vorenbedoelde samenhang is, zo voert eiser aan, van belang aangezien de subsidieverlening vooral was gebaseerd op zijn kennis en niet zozeer op het boek. Bovendien heeft eiser aangenomen –en mocht hij ook aannemen– dat er geen belangstelling meer was voor zijn boek toen de staatssecretaris van verweerders ministerie besloot af te zien van ‘een totaalverhaal’ over ama’s, hetgeen nog werd bevestigd door de telefonische melding van een medewerker van Ernst & Young dat verweerders ministerie niet meer geïnteresseerd was in eisers ama-onderzoek.
Tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door verweerder, is eiser er in dit geding geenszins in geslaagd om aannemelijk te maken dat tussen het door hem te verrichten onderzoek naar ama’s en de door verweerders ministerie opgestelde ama-notitie samenhang bestaat. De door eiser in dat kader genoemde omstandigheden, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Ook de omstandigheden dat eiser bij beide projecten betrokken was en die projecten te maken hadden met hetzelfde onderwerp, impliceren naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat er tussen die projecten een samenhang bestaat als door eiser gesteld.
Vanwege het ontbreken van vorenbedoelde samenhang, kon eiser er naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid op vertrouwen dat verweerder op enig moment geen belangstelling meer had voor het door hem –eiser– te schrijven boek. Dat vertrouwen mocht eiser evenmin putten uit de door hem gestelde telefonische mededeling van een medewerker van Ernst & Young, nu die persoon geen medewerker van verweerders ministerie was en uit het schrijven van 18 februari 2000 niet valt op te maken dat verweerder Ernst & Young de bevoegdheid heeft gegeven om terzake namens hem (bindende) uitspraken te doen. Hierbij zij overigens nog opgemerkt dat de rechtbank het alleszins aannemelijk acht dat het, zoals verweerder in het thans bestreden besluit heeft gesteld, bij zijn ministerie allerminst gebruikelijk is om het ontslaan van verplichtingen die voortvloeien uit een subsidieverlening telefonisch af te doen.
Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de aan de subsidieverlening verbonden voorwaarde dat de resultaten van het door eiser te verrichten onderzoek beschreven werden in een boek, op enig moment is komen te vervallen. In dat kader merkt de rechtbank nog op dat het dan wel zo mag zijn dat, zoals eiser stelt, de subsidieverlening vooral was gebaseerd op de kennis van eiser, doch dit neemt niet weg dat aan die verlening uitdrukkelijk de voorwaarde was verbonden dat eiser op 1 januari 2000 vorenbedoeld boek in concept gereed moest hebben.
Daarnaast voert eiser in beroep aan dat hij in april 2001 een definitieve afrekening aan verweerder heeft doen toekomen en dat verweerder daarop nimmer heeft gereageerd. Om die reden dient die afrekening als geaccepteerd te worden beschouwd. Mede gezien de lange termijnen die verweerder heeft gehanteerd (telkens 16 maanden), stelt eiser erop te mogen vertrouwen dat de subsidie definitief was toegekend. Ook de termijn voor het vaststellen van de subsidie is, aldus eiser, overschreden.
Het enkele feit dat verweerder bij het toekennen van de door eiser aangevraagde subsidie lange termijnen heeft gehanteerd, impliceert naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat eiser erop mocht vertrouwen dat de aan hem verleende subsidie voor het door hem te verrichten onderzoek naar ama’s, conform de toekenning kon worden vastgesteld.
Bovendien is de in artikel 48, tweede lid, van de Wet Justitie-subsidie genoemde termijn van dertien weken volgens de rechtbank niet aan te merken als een fatale termijn.
Tot slot voert eiser nog aan dat de ongegrondverklaring door verweerder van zijn –eisers– bezwaar tegen verweerders besluit van 8 oktober 2002 ondeugdelijk is gemotiveerd, als gevolg waarvan het thans bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu eiser deze stelling geenszins heeft geadstrueerd, treft die stelling in dit geding geen doel. Daarbij merkt de rechtbank op dat haar overigens niet is gebleken dat het thans bestreden besluit een ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereiste deugdelijke motivering ontbeert.
Gelet op al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, alsmede gelet op het feit dat niet gebleken is dat het thans bestreden besluit (anderszins) onzorgvuldig tot stand is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij dat besluit de aan eiser voor het door hem te verrichten onderzoek naar ama’s verleende subsidie, in redelijkheid niet conform de toekenning heeft kunnen vaststellen.
Nu de rechtbank het, evenals verweerder, voldoende aannemelijk acht dat eiser ten tijde van het thans bestreden besluit reeds werkzaamheden aangaande zijn onderzoek heeft verricht, heeft verweerder bij dat besluit eveneens in redelijkheid kunnen besluiten om eisers subsidie vast te stellen op 40% van de aan hem verleende subsidie. Te meer, nu verweerder daarbij, zoals hij –desgevraagd– ter zitting te kennen heeft gegeven, rekening heeft gehouden met het feit dat de in artikel 48, tweede lid, van de Wet Justitie-subsidie genoemde termijn voor de vaststelling van subsidie ruimschoots was overschreden.
De namens eiser tegen het thans bestreden besluit aangevoerde grieven, kunnen de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond verklaard te worden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2004 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.