Reg.nr.: AWB 03 / 1580 WRO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A], wonende te Noorbeek, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Margraten, gevestigd te Margraten, verweerder.
Datum bestreden besluit: 24 september 2003.
Kenmerk: 5685.
Behandeling ter zitting: 13 mei 2004.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 24 september 2003 heeft verweerder beslist op het namens eiser bij schrijven van 12 december 2002 ingediende bezwaarschrift tegen zijn –verweerders– besluit van 29 oktober 2002 (verzonden op 1 november 2002).
Eiser heeft bij schrijven van 3 november 2003 van zijn gemachtigde bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 24 september 2003.
Namens verweerder is bij schrijven van 26 november 2003 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De in de loop van de procedure zijdens verweerder in het geding gebrachte stukken zijn eveneens in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep van eiser is behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 mei 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, ing. H.N.J.M. Steins van Aelmans agrarische advisering te Voerendaal.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, dhr. R. Schoffeleers en mr. J.A. Sanders, beiden ambtenaar bij verweerders gemeente.
Op 15 juni 2001 heeft eiser, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder een aanvraag ingediend voor een aanlegvergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden op de percelen, kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie X, nrs. 169 en 189, plaatselijk bekend [adres] te Noorbeek. Die werkzaamheden bestaan uit het ophogen van het talud aan de weg [adres] en het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen op diverse plekken op voornoemde percelen, zoals aangegeven op de tekeningen behorende bij de aanvraag.
Eiser wenst de hierboven nader omschreven werkzaamheden uit te voeren ten behoeve van zijn melkveebedrijf. Voornoemde percelen zijn in gebruik als grasland. Eiser heeft aangegeven het talud aan de weg [adres] te willen ophogen om ervoor te zorgen dat het water niet meer over voornoemde percelen stroomt, maar in de nabijgelegen regenwaterbuffer terechtkomt, zodat erosie van de percelen wordt tegengegaan. Ten aanzien van het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen heeft eiser aangegeven dat de bedoelde plekken dermate steil zijn dat een maaimachine een redelijke kans loopt te kantelen.
Verweerder heeft vervolgens een ontwerpbesluit opgesteld en bij schrijven van 19 september 2001 aan eiser doen toekomen. Ingevolge dat besluit zou de door eiser aangevraagde vergunning worden verleend.
Van 19 september 2001 tot en met 17 oktober 2001 heeft voornoemd besluit ter inzage gelegen. Binnen die periode zijn bij verweerder geen zienswijze tegen dat besluit ingediend.
Bij schrijven van 23 januari 2002 heeft verweerder eiser bericht dat hij –verweerder– voornemens is de door eiser aangevraagde aanlegvergunning te weigeren. Bij dat schrijven heeft verweerder eiser tevens het daartoe strekkende ontwerpbesluit doen toekomen en is laatstgenoemde in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken, vanaf de dag na de datum van verzending van dat schrijven, zijn zienswijze tegen dat besluit bij verweerder kenbaar te maken.
Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij schrijven van 19 februari 2002 van zijn gemachtigde.
Daarop heeft verweerder besloten eisers aanvraag voor een aanlegvergunning voor advies voor te leggen aan een onafhankelijk deskundige, Plangroep Heggen B.V., hetgeen verweerder bij schrijven van 20 maart 2002 aan eiser heeft bericht.
Plangroep Heggen B.V. heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de door eiser aangevraagde aanlegvergunning. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft Plangroep Heggen B.V. verweerder bij rapport van 14 mei 2002 geadviseerd. Ten aanzien van de door eiser voorgestane ophoging van het talud aan de weg [adres] heeft Plangroep Heggen B.V. verweerder geadviseerd om het aldaar reeds gestorte ‘vreemde’ bodemmateriaal grotendeels te verwijderen en het onderliggende oorspronkelijke maaiveld met lössgrond zwak te egaliseren. Ten aanzien van het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen heeft Plangroep Heggen B.V. verweerder geadviseerd om in het kader van de versterking van landschappelijke, landschapsecologische en cultuurhistorische karakteristieken ophoging en/of egalisatie ten sterkste te ontraden en de steilranden te onttrekken aan het agrarisch gebruik.
Naar aanleiding van het door Plangroep Heggen B.V. uitgebrachte advies heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze van 19 februari 2002 aan te vullen.
Bij schrijven van 25 juni 2002 van zijn gemachtigde heeft eiser van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 29 oktober 2002 (verzonden op 1 november 2002) de door eiser aangevraagde aanlegvergunning geweigerd.
Aangezien eiser zich met dat besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 12 december 2002 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Het bezwaarschrift van eiser is voor advies in handen gesteld van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften van de gemeenten Eijsden, Margraten, Meerssen en Vaals (hierna te noemen: de Commissie), zijnde een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
Op 6 februari 2003 is eiser in de gelegenheid gesteld om ten overstaan van de Commissie op zijn bezwaar te worden gehoord, van welke gelegenheid eiser gebruik heeft gemaakt. Van die hoorzitting is een verslag opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Op 7 mei 2003 heeft de Commissie verweerder geadviseerd het bezwaarschrift van eiser ontvankelijk te verklaren en zijn bezwaar gegrond te verklaren, omdat verweerder in onvoldoende mater kenbaar heeft gemaakt op grond van welke omstandigheden de (tweede) toetsing van een –ongewijzigd– feitencomplex aan een eveneens ongewijzigd toetsingskader tot een volstrekt andere uitkomst leidt dan bij gelegenheid van de eerste afweging. Het aangevochten besluit kan dan ook, aldus de Commissie, niet in stand blijven aangezien het onvoldoende is gemotiveerd.
Bij het thans bestreden besluit van 24 september 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ontvankelijk verklaard, eisers bezwaren gegrond verklaard voor wat betreft de aangevraagde werkzaamheden die betrekking hebben op de geleiding van het wegwater naar de buffer en de gevraagde aanlegvergunning voor wat betreft de ophoging van het talud aan de weg [adres] verleend onder de voorwaarde dat het ophogen en egaliseren uitsluitend mag worden uitgevoerd met grond waarvoor een ‘schone grondverklaring’ is afgegeven in de zin van het Bouwstoffenbesluit. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de ruimtelijke inbreuk van die werkzaamheden –afgewogen tegen het belang dat eiser heeft met de uitvoering daarvan– niet dusdanig ingrijpend zijn dat vergunningverlenging achterwege moet blijven.
Voor wat betreft de overige gevraagde werkzaamheden heeft verweerder zijn besluit van 29 oktober 2002 bij het thans bestreden besluit van 24 september 2003 ongewijzigd in stand gelaten met in achtneming van hetgeen hij in laatstgenoemd besluit heeft overwogen ten aanzien van de wijziging van zijn standpunt gedurende de totstandkoming van het besluit van 29 oktober 2002. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat vorenbedoelde werkzaamheden een onaanvaardbare inbreuk vormen op de ter plaatse te beschermen ruimtelijke belangen, dat eisers belangen die zijn gediend bij de uitvoering van die werkzaamheden niet kunnen opwegen tegen de belangen die zijn gediend bij bescherming van de hier aan de orde zijnde ruimtelijke aspecten en dat van vergunningverlening voor activiteiten, zoals hier aan de orde, een ongewenste precedentwerking kan uitgaan. Terzake van het door de Commissie gestelde motiveringsgebrek heeft verweerder overwogen dat aan een motivering voor de wijziging van standpunten niet die strenge eisen kunnen worden gesteld in de door de Commissie bedoelde zin dat het bestreden besluit alleen om die reden niet in stand zou kunnen blijven.
Eiser heeft zich met voornoemd besluit van verweerder evenmin kunnen verenigen, weshalve hij
–eiser– bij schrijven van 3 november 2003 van zijn gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank beroep heeft ingesteld tegen dat besluit. Daarbij heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het thans bestreden besluit van 24 september 2003, voorzover het betreft het deels weigeren van de gevraagde aanlegvergunning, dient te worden vernietigd, omdat –kort gezegd– aan dat besluit een ernstig motiveringsgebrek kleeft en er in de besluitvorming sprake blijft van willekeur.
Gelet op vorenomschreven standpunt van eiser, alsmede gelet op het feit dat ter zitting is gebleken dat de door eiser voorgestane werkzaamheden aan het talud aan de weg [adres] niet langer een punt van discussie tussen partijen zijn, is de rechtbank van oordeel dat in dit geding alleen nog ter beoordeling voorligt of verweerder bij het thans bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft kunnen besluiten om eiser geen vergunning te verlenen voor het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen op diverse plekken op de percelen, kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie X, nrs. 169 en 189, plaatselijk bekend [adres] te Noorbeek.
In zijn bezwaarschrift van 12 december 2002, gericht tegen verweerders besluit van 29 oktober 2002, heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat dit besluit in strijd is met de eisen van zorgvuldigheid, de rechtszekerheid en het motiveringsbeginsel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder –kort samengevat– zonder dat zienswijzen zijn ingebracht en zonder dat nader te motiveren, is teruggekomen op het ontwerpbesluit dat van 19 september tot en met 17 oktober 2001 ter inzage heeft gelegen. Bovendien is, aldus eiser, geen nieuw beleid vastgesteld en zijn geen nadere toetsingsregels voor de beoordeling van een aanvraag om aanlegvergunning vastgesteld.
In het namens eiser ingediende beroepschrift is dit standpunt weliswaar niet herhaald, doch ter zitting heeft eiser te kennen gegeven dat hij de hierboven nader omschreven grief in beroep handhaaft.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder, zoals reeds overwogen, bij het eerste ontwerpbesluit tot de conclusie is gekomen dat na toetsing aan artikel 8 van de bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende planvoorschriften is gebleken dat een aanlegvergunning verleend kan worden voor voornoemde werkzaamheden. Verweerder heeft daaraan –voorzover thans van belang– ten grondslag gelegd dat:
‘naar onze inschatting het ophogen en egaliseren als de daarvan direct en indirect te verwachten gevolgen de doeleinden zoals omschreven in artikel 8 lid I niet onevenredig zullen of kunnen aantasten, dan wel de mogelijkheden voor herstel van de voornoemde doeleinden niet wezenlijk zullen of kunnen verkleinen, omdat de werkzaamheden het landschap en de aldaar te beschermen waarden niet onevenredig zullen aantasten en dat deze werkzaamheden plaatsvinden ten behoeve van één in het kader van de geldende bestemming toegestane activiteit. Voorts wordt door het ophogen van het talud erosie tegengegaan, hetgeen eveneens past binnen de geldende bestemming.’
Bij het tweede ontwerpbesluit is verweerder, zoals reeds overwogen, tot de conclusie gekomen dat de aanlegvergunning op grond van artikel 8, lid VI, sub C, van vorenbedoelde planvoorschriften geweigerd moet worden. Hij heeft daartoe –voorzover thans van belang– het navolgende overwogen:
‘(…) De aanleg van een talud heeft tot gevolg dat de regenwaterbuffer overbelast raakt, hetgeen een versterkte erosie tot gevolg zal hebben, hetgeen een aantasting vormt van de landschappelijke, natuurwetenschappelijke en bodemkundige waarden.
(Het ophogen en egaliseren van delen van het perceel leidt tot het verdwijnen van karakteristieke glooiingen in het landschap aldaar, hetgeen gelet op de ouderdom van het aanwezige landschap betekent dat zowel landschappelijke en cultuurhistorische waarden zullen verdwijnen.)’
Verweerder is, anders dan de Commissie, van oordeel dat hij niet nader hoeft te motiveren waarom hij bij een gelijkblijvend feitencomplex en toetsingskader bij het tweede ontwerpbesluit tot een wezenlijk ander oordeel is gekomen dan bij het eerste ontwerpbesluit. Verweerder heeft daartoe bij het thans bestreden besluit van 24 september 2003 overwogen dat het terugkomen op een ingenomen standpunt in de ‘voornemenfase’ –al dan niet ambtshalve– mogelijk is en zelfs aansluit bij de bedoeling van die procedure. De wijziging van standpunten gedurende de voorbereiding van een besluit kan volgens verweerder niet doorslaggevend dan wel bepalend zijn voor de beslissing omtrent de aanvraag zelf; een gebrekkige motivering omtrent sec de wijziging van een standpunt in een voorbereidingsfase kan dan ook niet zelfstandig leiden tot de vernietigbaarheid van de uiteindelijke beslissing omtrent de aanvraag.
De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen. Niet in geding is immers dat het handelen van verweerder altijd, dus ook in de voorbereidingsfase van een te nemen besluit, moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een van die beginselen is de motiveringsplicht: het bestuursorgaan dient middels een deugdelijke en kenbare motivering aan de burger duidelijk te maken waarom en op welke gronden het een besluit neemt zoals het het neemt. In het onderhavige geval heeft verweerder, zoals de Commissie –naar het oordeel van de rechtbank– terecht heeft overwogen, geenszins inzichtelijk gemaakt wat hem ertoe heeft geleid om de feitelijke gevolgen van de werkzaamheden waarvoor eiser een aanlegvergunning heeft aangevraagd, zozeer verschillend in te schatten dat, waar aanvankelijk expliciet wordt gesteld dat geen onevenredige aantasting van het landschap en de te beschermen waarden plaatsvindt, na betrekkelijk gering tijdsverloop en bij een gelijkblijvend feitencomplex en toetsingskader een wezenlijk ander standpunt dienaangaande wordt gehuldigd. Nu verweerder een toewijzend ontwerpbesluit vervangt door een afwijzend ontwerpbesluit, had het zeker op zijn weg gelegen om eiser enig inzicht te verschaffen in de omstandigheden die hem daartoe hebben doen beslissen. De overige, zich in het dossier bevindende, stukken zijdens verweerder geven daarin evenmin inzicht. Het thans bestreden besluit van 24 september 2003 ontbeert op dit punt dan ook een deugdelijke motivering, hetgeen ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wel is vereist.
Voorts overweegt de rechtbank dat de percelen waarop de door eiser voorgestane werkzaamheden, bestaande uit het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen op diverse plekken op die percelen, zijn gelegen binnen het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’. Ingevolge dat plan rusten op voornoemde percelen de bestemmingen ‘agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden’ en ‘erosiebeperkingsgebied I’.
Artikel 6, lid II, van de bij voornoemd bestemmingsplan behorende planvoorschriften bevat voorschriften met betrekking tot –onder andere– de bestemming erosiebeperkingsgebied 1.
Ingevolge het bepaalde onder B, sub 1, van voornoemd artikellid is het verboden op of in de gronden die zijn aangegeven als erosiebeperkingsgebied 1 buiten het bebouwingsoppervlak wegen, paden of parkeerplaatsen aan te leggen, andere oppervlakteverhardingen aan te brengen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van Burgemeester en Wethouders.
Uit bovenstaande bepaling blijkt dat de in die bepaling bedoelde aanlegvergunning alleen ziet op werkzaamheden die bestaan uit het verharden van –voorzover thans van belang– als erosiebeperkingsgebied 1 aangewezen gronden. Nu de door eiser voorgestane en hierboven nader omschreven werkzaamheden zien op het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen op de thans in geding zijnde percelen, is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangevraagde aanlegvergunning niet hoeft te voldoen aan het bepaalde in artikel 6, lid II, van de bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ behorende planvoorschriften. De rechtbank zal bij de beoordeling van het onderhavige geding dan ook voorbijgaan aan dat artikel.
Artikel 8 van de bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ behorende planvoorschriften bevat voorschriften met betrekking tot de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden’.
In lid I, onder 1, van dat artikel is bepaald dat de (…) als agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden aangegeven gronden bestemd zijn voor behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, bodemkundige, cultuurhistorische, landschapsecologische en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of ter bescherming van de waarden van het aangrenzende natuurgebied zoals mede tot uitdrukking komt in de (…) aangegeven differentiatievlakken, erosiebeperkingsgebieden 1 en 2, natuurontwikkelingszone en kleine landschapselementen alsmede voor duurzaam agrarisch grondgebruik primair oppervlaktewater en extensief recreatief medegebruik, met dien verstande dat het behoud of herstel van genoemde waarden en de bescherming van het aangrenzende natuurgebied vooropstaan.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8, lid VI, onder A, van voornoemde planvoorschriften is het verboden op of in de tot agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden bestemde gronden, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van Burgemeester en Wethouders, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. (…);
b. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven, het ophogen dieper c.q. hoger dan 0,30 m, het egaliseren;
c. (…);
d. (…).
Onder B van voornoemd artikellid zijn een aantal gevallen opgesomd waarvoor het bepaalde onder A niet van toepassing is.
In artikel 8, lid VI, onder C, van meergenoemde planvoorschriften is bepaald dat de werken of werkzaamheden als bedoeld onder A van dit lid slechts toelaatbaar zijn, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan, hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de doeleinden als omschreven in lid I, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van deze doeleinden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.
De rechtbank stelt, aan de hand van het bepaalde in artikel 8, lid VI, onder A, sub b, van de bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende planvoorschriften, vast dat eiser voor het op de onderhavige percelen verrichten van de werkzaamheden, bestaande uit het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen op diverse plekken op voornoemde percelen, een aanlegvergunning, als bedoeld in voornoemde bepaling, nodig heeft.
Bij het thans bestreden besluit van 24 september 2003 heeft verweerder die vergunning echter geweigerd. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op het door Plangroep Heggen B.V. aan hem uitgebrachte advies van 14 mei 2002.
Ten aanzien van het gebied waarin eiser de hoogteverschillen wenst op te hogen en te egaliseren, heeft Plangroep Heggen B.V. –voorzover thans van belang– het navolgende overwogen:
‘Gelet op de uitgangspunten van het bestemmingsplan buitengebied dient de karakteristiek van dit gebied te worden behouden en waar mogelijk te worden hersteld c.q. versterkt.
Het huidige gebruik –intensieve veehouderij– met de inzet van een groot aantal stuks vee per hectare en het toepassen van steeds zwaardere en aaneen gekoppelde machines biedt zeker geen garantie voor het behoud van de steilranden.
Ophogen en/of egaliseren van dit gebied en het omvormen van de combinatie van steilranden en tussengelegen relatief horizontaal gelegen gebieden naar één doorgaande helling betekent per saldo een meer erosiegevoelig gebied.
Geadviseerd wordt om in het kader van de versterking van landschappelijke, landschapsecologische en cultuurhistorische karakteristieken ophoging en/of egalisatie hier ten sterkste te ontraden en de steilranden te onttrekken aan het agrarisch gebruik.’
Eiser heeft daartegenover, bij monde van zijn gemachtigde, aangevoerd dat, indien de door hem aangevraagde aanlegvergunning niet wordt verleend, het grasland op het betreffende gedeelte van de percelen waarop hij de werkzaamheden, bestaande uit het ophogen en egaliseren van de hoogteverschillen op die percelen, heeft voorzien, zal verdwijnen door vertrapping, erosie en afsterving ten gevolge van tekort aan voeding (nutriënten), omdat er geen bemesting en gewasverzorging kan plaatsvinden. Dit zal volgens eiser uiteindelijk leiden tot grondverschuivingen en/of afkalving van de aanwezige taluds/hellingen.
Verweerder is tot de conclusie gekomen dat bovenomschreven standpunt van eiser niet kan slagen. Zowel in verweerders besluit van 29 oktober 2002 als in het thans bestreden besluit van 24 september 2003 is die conclusie –naar het oordeel van de rechtbank– echter onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Het door Plangroep Heggen B.V. aan verweerder uitgebrachte advies bevat evenmin een dergelijke motivering. De rechtbank concludeert dan ook dat het thans bestreden besluit van
24 september 2003 ook op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert, hetgeen –zoals reeds vermeld– ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wel is vereist. Te meer, nu de gemachtigde van eiser, ing. H.N.J.M. Steins, evenals Plangroep Heggen B.V. is aan te merken als een deskundige met betrekking tot kwesties als de onderhavige.
Het namens eiser ingediende beroep tegen het thans bestreden besluit van 24 september 2003 dient vanwege de twee hierboven nader omschreven motiveringsgebreken dan ook gegrond verklaard te worden, in welk kader dat besluit dient te worden vernietigd.
Nu de rechtbank eisers beroep gegrond verklaart, ziet zij, op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaarschrift.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb).
De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
De door eiser gevorderde vergoeding van de kosten van tijdsverzuim zijn niet nader gespecificeerd en zullen dan ook worden afgewezen.
Van andere, ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende, kosten is niet gebleken.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
? verklaart het beroep gegrond en vernietigt het thans bestreden besluit van 24 september 2003;
? draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser;
? veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Margraten aan eiser;
? bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 116,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 23 juni 2004
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.