Reg.nr.: AWB 04 / 139 NABW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A] te Maastricht, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Sociale en Economische Zaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 december 2003.
Kenmerk: 0004535205.
Behandeling ter zitting: 16 april 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 12 december 2003, verzonden 15 december 2003, heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 15 oktober 2003 tegen een door verweerder genomen besluit van 29 augustus 2003, verzonden 3 september 2003, (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser op 23 januari 2004 beroep ingesteld door mr. P.J.M. Bongaarts, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Maastricht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 27 januari 2004 ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Bij brief van 20 februari 2004 zijn de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 27 februari 2004 het verweerschrift ingediend. Bij brief van 5 april 2004 is namens eiser de beroepsgronden aangevuld.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 16 april 2004, alwaar eisers echtgenote is verschenen vergezeld van gemachtigde mr. Bongaarts. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer M. Bruijnzeels.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 29 augustus 2003 mededeling gedaan van een ten aanzien van hem genomen besluit ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De aanvraag bijzondere bijstand ten behoeve van een CV-installatie is daarbij afgewezen.
Tegen dat besluit is op de laatste dag van de bezwaartermijn namens eiser bij verweerder (pro forma) bezwaar gemaakt bij per fax verstuurde brief van 15 oktober 2003, inhoudende:
“[…] Ik wil u verzoeken mij een afschrift toe te zenden van de stukken die tot de genoemde beslissing hebben geleid. Na ontvangst daarvan zullen we onze bezwaren nader toelichten”
Bij brief van 17 oktober 2003 heeft verweerder de gemachtigde van eiser gevraagd naar de gronden van het bezwaar en verzocht deze gronden bij verweerder in te dienen “[…] binnen uiterlijk drie weken (vóór 8 november 2003) […]”
Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat indien de gronden niet binnen de gestelde termijn worden ontvangen het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Bij per fax verzonden brief van 3 november 2003 heeft de gemachtigde van eiser een met redenen omkleed verzoek ingediend om eenmalige verlenging van de termijn voor indienen van de gronden.
“[…] Aangezien zij van mening zijn dat er in casu sprake is van bijzondere medische omstandigheden hebben zij mij toegezegd een deskundigenverklaring terzake te zullen overleggen. […] wil ik u verzoeken de termijn van het indienen van nadere gronden eenmaal te willen verlengen.”
Verweerder heeft bij brief van 4 november 2003 de termijn voor het indienen van de gronden eenmalig verlengd.
“[…] tot uiterlijk 1 december 2003. U dient de nadere gronden uiterlijk vóór de hier genoemde datum kenbaar te maken. […]”
Verweerder heeft er daarbij nogmaals op gewezen dat indien de gronden niet binnen de gestelde termijn worden ontvangen het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Bij per fax op 1 december 2003 om 13.50 uur verzonden brief zijn de nadere gronden van het bezwaar namens eiser ingediend.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet in de gelegenheid gesteld om op het bezwaar te worden gehoord.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit voormeld bezwaarschrift (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat eiser uitstel en verlenging van het uitstel voor het indienen van de gronden heeft gekregen en dat de gronden van het bezwaar buiten de gestelde termijn zijn ingediend.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd dat de termijn van artikel 6:6 van de Awb een wettelijke termijn is die concreet moet worden ingevuld door het bestuursorgaan. Het einde van de door verweerder gestelde termijn betreft een zondag, namelijk 30 november 2003, en op grond van de Algemene termijnenwet dient de eerstvolgende werkdag als einde van de wettelijke termijn te gelden. De op maandag 1 december 2003 ingediende gronden van bezwaar zijn derhalve tijdig ingediend. Daarbij is aangevoerd dat in het algemeen gedeeld rechtsbesef zon- en feestdagen niet als eind van een termijn worden gezien.
Voorts is aangevoerd dat niet-ontvankelijkheidverklaring geen plicht is van het bestuursorgaan. De strekking van de bepaling is dat slechts wordt overgegaan tot een dergelijk besluit als in het kader van de toegang tot de rechtsbeschermingsprocedure daarvoor ernstige gronden zijn. Aangevoerd is dat het om het even is of de gronden op zondag of maandag worden ingediend, omdat zij toch pas op maandag in behandeling kunnen worden genomen.
Voorts is er gehandeld in strijd met de strekking van de bepaling – het voorkomen van het moeten afwerken van een hele procedure als er geen reële of concrete bezwaren zijn – omdat ten tijde van de beslissing op 12 december 2003 de bezwaren genoegzaam bekend waren en geenszins wezenloos of onzinnig waren.
In beroep zijn geen inhoudelijke argumenten aangevoerd.
In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat het in casu niet gaat over een wettelijke termijn als bedoeld in de Algemene termijnenwet. De gronden zijn niet binnen de termijn ontvangen, noch binnen de termijn verzonden.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De centrale vraag daarbij is of verweerder terecht en op goede gronden en in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
De volgende bepalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank relevant.
Artikel 6:5 lid 1 sub d Awb
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Artikel 6:6 Awb
Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:11 Awb
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Bij brief van 17 oktober 2003 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eis dat het de gronden van het bezwaar bevat, en eiser verzocht binnen uiterlijk drie weken en dus uiterlijk voor 8 november 2003 de gronden van het bezwaar in te dienen. Daarbij is meegedeeld dat niet voldoen aan het gestelde tot niet-ontvankelijkheid leidt.
Eiser heeft binnen de door verweerder gestelde termijn de gronden van het bezwaar niet ingediend. Wel is een - gemotiveerd - verzoek om uitstel voor het indienen van nadere gronden gedaan. Het gevraagde uitstel is verleend tot 1 december 2003. De gronden zijn op 1 december 2003 ingediend.
Voor zover eiser zich beroept op de Algemene termijnenwet overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 1 lid 1 Algemene termijnenwet
Een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Artikel 1 lid 1 Algemene termijnenwet kan niet anders gelezen worden dan dat deze wet van toepassing is op uitdrukkelijk in de wet genoemde termijnen. Dat in allerlei procesregelingen deze regel van overeenkomstige toepassing is verklaard op de termijnen voor herstel verzuim, door doet daar niet aan af. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder een instructienorm of beleidsregel kent waarin een dergelijke van overeenkomstige toepassingverklaring is geregeld. In artikel 6:6 Awb gaat het om een niet in de wet geëxpliciteerde termijn, zodat de rechtbank van oordeel is dat niet hierom de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven.
Voor zover eiser zich beroept op het niet in redelijkheid gebruik maken van de bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring overweegt de rechtbank het volgende.
De bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring is een discretionaire bevoegdheid, waarbij als toetsingsmaatstaf geldt of verweerder al dan niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat bij de beslissing of in een concreet geval tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden overgegaan een afweging zal moeten worden gemaakt tussen alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen. Factoren die daarbij een rol kunnen spelen zijn aard, ernst, gevolgen en vermijdbaarheid van het gebrek.
De door verweerder aan gemachtigde van eiser verzonden brieven van 17 oktober 2003 en 4 november 2003 laten naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel omtrent de ommekomst van de hersteltermijn en de reactie op het niet indienen van gronden.
De rechtbank dient hier de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid tot een niet-ontvankelijkverklaring heeft kunnen komen. Daartoe moet eerst de vraag worden beantwoordt of er gronden zijn ingediend voor de laatste termijn. Indien die vraag negatief moet worden beantwoord, dient de vraag zich aan of indienen van gronden op 1 december 2003 tot niet-ontvankelijkheid behoort te leiden.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat namens eiser in de loop van de procedure in het geheel geen gronden zijn ingediend.
In het licht van de afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand voor een CV-installatie, omdat er – onder meer – geen sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, is in het verzoek om nader uitstel voor het indienen van nadere gronden van 3 november 2003 immers te lezen dat eiser van oordeel is dat er wél sprake is van bijzondere medische omstandigheden.
Hoewel de grond niet specifiek ingaat op de aard van de medische omstandigheden – er moet immers nog informatie uit de behandelend sector komen – en voorts het als grond voor het verzoek om uitstel is geformuleerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierin in ieder geval het begin van gronden van het bezwaar had dienen te lezen. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in CRvB 3 februari 2004, RSV 2004/135 en CRvB 9 december 2003, RSV 2004/59.
Het had voorts, zeker ook na ontvangst van de aanvullende gronden op 1 december 2003, in de rede gelegen eiser in de gelegenheid te stellen de reden voor het door verweerder veronderstelde verzuim toe te lichten, dan wel op het bezwaar te horen, zodat op zijn minst enige duidelijkheid zou kunnen zijn verkregen omtrent het inwinnen van informatie uit de behandelend sector, waarvan het bovendien een feit van algemene bekendheid is dat deze over het algemeen niet op korte termijn beschikbaar is.
De rechtbank hecht in dit verband overigens eveneens waarde aan de vanwege de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken gepubliceerde Handreiking Bezwaarschriftprocedure Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank merkt voorts en overigens ten overvloede op dat naar haar oordeel de formulering van de zogenoemde niet-ontvankelijk dreiging
“Indien de gronden […] niet binnen de gestelde termijn worden ontvangen, zal […] niet-ontvankelijk worden verklaard.”
miskent dat het gaat om een bevoegdheid van verweerder en niet om een automatisme of plicht en dat in verweerders praktijk, zoals ter zitting is toegelicht, een toets plaatsvindt of er sprake is van bijzonderheden op grond waarvan een niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder derhalve in redelijkheid niet tot niet-ontvankelijkverklaring heeft kunnen overgaan, zodat het beroep voor gegrond dient te worden gehouden.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub a Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Maastricht aan eiser.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2004 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.