ECLI:NL:RBMAA:2004:AP8806

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04 / 363 WW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling eerste werkloosheidsdag na ontslag en vakantie

In deze zaak gaat het om een beroep van eiseres, werkzaam bij Europomp, die per 1 augustus 2003 is ontslagen. Eiseres heeft op 1 juli 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar gaf aan pas vanaf 25 augustus 2003 beschikbaar te zijn voor werk vanwege vakantie. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft op 24 september 2003 een WW-uitkering toegekend, maar de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 25 augustus 2003. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, wat door verweerder ongegrond is verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 28 juni 2004 de zaak behandeld. Eiseres stelde dat zij niet adequaat was geïnformeerd over de gevolgen van haar vakantie voor de ingangsdatum van de WW-uitkering. De rechtbank overweegt dat de wet bepaalt dat de eerste werkloosheidsdag de dag is waarop de werknemer geen recht op uitkering heeft vanwege vakantie. De rechtbank concludeert dat eiseres niet tijdig is geïnformeerd over de gevolgen van haar vakantie en dat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en draagt hen op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de ingangsdatum van de WW-uitkering mogelijk eerder kan zijn dan 25 augustus 2003.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de omvang van de schade nog niet vaststaat. Eiseres krijgt het door haar betaalde griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 333,17. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 juli 2004.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 04 / 363 WW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A] te Heerlen, eiseres,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen -Venlo-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 januari 2004.
Kenmerk: 770.002/24/PC *157092410*.
Behandeling ter zitting: 28 juni 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 28 januari 2004 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 30 oktober 2003 tegen een door verweerder ingevolge de Werkloosheidswet (WW) genomen besluit van 24 september 2003 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit heeft mr. M.S. van der Woude, medewerker van Stichting Rechtsbijstand Achmea, namens eiseres op 9 maart 2004 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 juni 2004, alwaar eiseres in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Olivers-Schuwirth.
II. OVERWEGINGEN.
Eiseres, die werkzaam was bij Europomp, is met ingang van 1 augustus 2003 ontslagen.
Op 1 juli 2003 heeft eiseres bij het Centrum van Werk en Inkomen (CWI) een aanvraag ingediend strekkende tot toekenning van een WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2003. Hierbij is aangegeven dat zij pas vanaf 25 augustus 2003 beschikbaar is voor werk in verband met vakantie.
Bij besluit van 24 september 2003 heeft verweerder eiseres een WW-uitkering toegekend, waarbij de eerste werkloosheidsdag is vastgesteld op 25 augustus 2003.
Namens eiseres is tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder voor zover het betreft de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag. Daarbij is aangevoerd dat eiseres op geen enkel moment mondeling noch schriftelijk is geïnformeerd over het feit dat haar vakantie gevolgen zou hebben voor het begin van haar uitkering. Eiseres heeft tijdens haar intakegesprek op 1 juli 2003 aangegeven dat zij in de periode eind juli tot medio augustus haar vakantie had gepland, hetgeen volgens de CWI-adviseur geen probleem was. Op of omstreeks 23 juli 2003 heeft eiseres in een vervolggesprek met een andere CWI-adviseur kenbaar gemaakt dat zij een week langer met vakantie wenste te gaan en gevraagd of dit een probleem vormde. Volgens de adviseur was dit geen probleem. In de aan eiseres uitgereikte brochure “Aan welke regels moet ik me houden?” is enkel vermeld dat op tijd melding moet worden gemaakt van het feit dat men op vakantie gaat. Hieraan heeft eiseres voldaan. Blijkens het formulier “Overdracht CWI naar UWV” is door de CWI-adviseur als datum van eerste dag van werkloosheid 1 augustus 2003 ingevuld. Hieruit blijkt dat er volgens de invuller geen indicatie was voor een latere eerste werkloosheidsdag en dit bevestigt eveneens dat eiseres door hem niet is ingelicht over de gevolgen van haar vakantie. Eiseres heeft zich gehouden aan alle regels waarvan zij redelijkerwijs kennis kon dragen. Op het CWI rustte de verplichting eiseres uitdrukkelijk en tijdig te informeren over de gevolgen van haar vakantie. Indien eiseres tijdig was geïnformeerd, had eiseres haar vakantieplannen kunnen aanpassen. Eiseres is door de beslissing onevenredig zwaar getroffen.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het bezwaar te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Overwogen is onder meer dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd.
Van een onvoorwaardelijke toezegging van het CWI aan eiseres om per 1 augustus 2003 een WW-uitkering te verstrekken kan, nog daargelaten of een dergelijke toezegging vanwege een orgaan als het CWI eiseres zou hebben kunnen binden, redelijkerwijs kan worden gesproken.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep hetgeen in bezwaar is aangevoerd gehandhaafd. Voorts is aangevoerd dat het standpunt van verweerder, dat eerst na terugkeer van vakantie aanspraak kan worden gemaakt op de WW-uitkering, niet is terug te vinden in de wet. Volgens de Vakantieregeling WW kan een werknemer vakantie genieten met behoud van uitkering. Eiseres had derhalve op 1 augustus 2003 recht op uitbetaling van de WW-uitkering.
Gevorderd is een gegrondverklaring van het beroep en een vernietiging van het bestreden besluit. Eiseres verzoekt om een proceskostenveroordeling alsmede om schadevergoeding.
De beoordeling.
In geding is de vraag of verweerder de eerste werkloosheidsdag terecht en op goede gronden heeft vastgesteld op 25 augustus 2003. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 16, lid 1, van de WW is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
In artikel 16, lid 8, van de WW is bepaald dat de eerste dag van werkloosheid is de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in lid 1.
In artikel 16, lid 9, van de WW is bepaald dat, indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19, in afwijking van lid 8, als eerste werkloosheidsdag wordt aangemerkt de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden als bedoeld in lid 1 wordt voldaan en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.
Ingevolge artikel 19, lid 1, sub k, van de WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die vakantie geniet.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft zich in dezen herhaalde malen op het standpunt gesteld dat er eerst dan sprake is van werkloosheid indien wordt voldaan aan alle ontstaansvoorwaarden voor werkloosheid.
Op grond van de gedingstukken kan als vaststaand worden aangenomen dat eiseres heeft verklaard dat zij van 26 juli 2003 tot en met 24 augustus 2003 met vakantie wilde gaan en dat deze mededeling moet worden aangemerkt als vakantie genieten in de zin van artikel 19, lid 1, onder k, van de WW.
Nu eiseres aansluitend aan het dienstverband vakantie heeft genoten, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de eerste werkloosheidsdag conform het gestelde in artikel 16, lid 9, van de WW verschuift naar 25 augustus 2003. Pas op die datum doet zich geen omstandigheid meer voor als bedoeld in artikel 19, lid 1, meer in het bijzonder artikel 19, lid 1, sub k, van de WW, en voldoet eiseres aan de voorwaarden van artikel 16, lid 1, van de WW.
De stelling in beroep dat eiseres op grond van het Vakantieregeling WW met behoud van recht op uitkering vakantie kan genieten, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB kan de vakantieregeling eerst toepassing vinden indien een recht op WW-uitkering is ontstaan. Zoals hiervoor is overwogen, doet deze omstandigheid zich hier eerst op 25 augustus 2003 voor. De stelling dat de beslissing in strijd is met de wet, wordt dan ook niet gevolgd.
Partijen verschillen met name van mening over de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Eiseres heeft verklaard dat zowel bij haar intakegesprek op 1 juli 2003 als bij het vervolggesprek omstreeks 23 juli 2003 aan de orde is geweest dat zij op 1 augustus 2003 op vakantie zou zijn. Eiseres is bij beide gesprekken er niet op geattendeerd dat dit gevolgen heeft voor de ingangsdatum van de uitkering. Sterker: eiseres heeft in het vervolggesprek de medewerker van het CWI gevraagd of de verlenging van de vakantie problemen op zou leveren, waarop de medewerker ontkennend heeft geantwoord.
De gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard deze verklaring van eiseres niet in twijfel te trekken, zodat de rechtbank het vorenstaande als vaststaande feiten aanneemt.
Voorts is blijkens de stukken aan eiseres de folder “Aan welke regels moet ik me houden?” van het UWV uitgereikt. In de folder staat onder meer het volgende vermeld:
“Overzicht van de regels waaraan u zich moet houden:
-Meld uiterlijk op de eerste werkdag na de dag waarop u werkloos geworden bent bij het CWI dat u werkloos bent.
-Dien uiterlijk een week nadat u werkloos bent geworden een aanvraag voor een WW-uitkering in.
(…)
-Meld op tijd dat u op vakantie gaat.
-Meld het op tijd als u langer op vakantie blijft dan eerder gemeld.”
De rechtbank constateert dat deze folder van het UWV zowel regels bevat omtrent de aanvraag van een WW-uitkering alsmede regels waaraan te houden bij de ontvangst van een WW-uitkering. Niet is inzichtelijk gemaakt welke regel in welke situatie geldt. De rechtbank neemt aan dat de regel dat de vakantie en de verlenging ervan op tijd dient te worden gemeld, enkel ziet op de situatie waarin reeds sprake is van het ontvangen van een WW-uitkering. Wat hier ook van zij, eiseres heeft deze regel in welke context deze ook moet worden bezien tijdig nageleefd. In de folder staat niet vermeld dat een vakantie gevolgen heeft voor de ingangsdatum van het recht op WW-uitkering. De gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat aan eiseres enkel deze folder is uitgereikt.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat van de kant van verweerder eiseres mondeling noch schriftelijk op enig moment is ingelicht omtrent het wettelijk gevolg van het nemen van vakantie voor de ingangsdatum van haar recht op WW-uitkering. Dit terwijl eiseres tijdig heeft medegedeeld dat zij met vakantie zou gaan en ook bij herhaling heeft geïnformeerd naar de gevolgen. Niet gezegd kan worden dat eiseres om andere redenen redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de gevolgen van het genieten van vakantie aansluitend aan een periode van werken voor haar recht op WW-uitkering.
Gezien het vorenstaande, aldus bezien in combinatie met de gebrekkige folder van het UWV, had het in dit geval op de weg van de medewerkers van het CWI gelegen om eiseres te wijzen op de gevolgen voor de uitkering indien eiseres op 1 augustus 2003 vakantie zou genieten. Het vorenstaande komt voor rekening van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat door deze gang van zaken eiseres erop mocht vertrouwen dat de vakantie geen gevolgen had voor de ingangsdatum van haar WW-uitkering.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel en om deze reden niet in stand kan blijven.
Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank kan het gedane verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb niet toewijzen, omdat (de omvang van) de schade nog niet vaststaat. Dit hangt mede af van de inhoud van het nieuwe besluit dat na vernietiging van het oude besluit wordt genomen.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake 1 punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift (de gemachtigde van eiseres is niet ter zitting verschenen) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x € 322,-- x 1 = € 322,--.
Het bedrag van de reiskosten van eiseres wegens haar verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op
€ 11,17 zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. wijst het verzoek om toekenning van een schadevergoeding af;
4. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- wordt vergoed door het UWV;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 333,17 (€322,-- wegens de kosten van rechtsbijstand en € 11,17 wegens reiskosten), te vergoeden door het UWV aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2004 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 1 juli 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.