Reg.nr. AWB 03 / 1555 WET ZWA
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A], wonende te Gulpen, eiseres,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
-Centrale Directie Juridische Zaken-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 september 2003.
Kenmerk: Bobi Inca_37/AJBZ/592.
Behandeling ter zitting: 1 april 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit is het bezwaar van eiseres tegen een terugbetalingsregeling betreffende een huursubsidieschuld gegrond verklaard en de terugbetalings-regeling aangepast.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
De ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan eiseres gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 april 2004. Eiseres is op deze zitting in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde F.J.M. Kruijen. Namens verweerder is ter zitting verschenen mr. J.C.A. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 17 mei 2000 is de huursubsidie aan eiseres over het subsidiejaar 1996/1997 vast-gesteld op een bedrag van ƒ 2.700,- en is, gelet op de reeds aan eiseres uitbetaalde huursubsidie, een bedrag van ƒ 1.740,- van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft verweerders ministerie vervolgens een "formulier financiële positie", gedateerd op 19 juni 2000, doen toekomen. Naar aanleiding hiervan is bij besluit van 4 december 2000 ten aanzien van het voornoemde bedrag van ƒ 1.740,- een terugbetalingsregeling vastgesteld. Deze regeling hield in dat eiseres ingaande 25 januari 2001 gedurende een periode van 25 maanden maandelijks een bedrag van ƒ 69,- en de maand daarna een bedrag van ƒ 15,- moest terugbetalen.
Eiseres heeft tegen deze betalingsregeling bij brief van 10 januari 2001 bezwaar gemaakt. Zij heeft daartoe aangevoerd niet in staat te zijn om de huursubsidieschuld conform voormelde regeling af te lossen en zij heeft in dat verband nog een aantal stukken met financiële gegevens overgelegd.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het bezwaar mondeling toe te lichten.
Bij het thans bestreden besluit van 25 september 2003 is het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 4 december 2000 ingetrokken. In het bestreden besluit is een nieuwe terugbetalings-regeling vastgesteld, welke inhoudt dat eiseres op basis van een machtiging tot automatische incasso gedurende drie jaar maandelijks een bedrag van € 6,- dient terug te betalen en dat na drie jaar de alsdan resterende schuld (€ 573,58) zal worden kwijtgescholden.
Eiseres kan zich daarmee niet verenigen. Zij heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de ingevolge de Awb geldende termijn voor het nemen van een beslissing op een bezwaar met bijna eenendertig maanden heeft overschreden en is daarom van mening dat het bestreden besluit vernietigd moet worden.
Daartegen is verweer gevoerd. Bij schrijven van 22 maart 2004 heeft verweerder aan de rechtbank verklaard dat, indien in een gerechtelijke procedure met betrekking tot de besluiten van 17 mei 2000, 4 december 2000 en 25 september 2003 de bevoegdheid om de beslissingen te nemen in het geding is, verweerder die beslissingen uitdrukkelijk voor haar rekening neemt.
De rechtbank zal, gelet op voormeld schrijven van 22 maart 2004, eerst de vraag beantwoorden of het bestreden besluit bevoegd is genomen.
Het bestreden besluit is genomen door het Hoofd van de Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 februari 2004 met het LJN-nummer AO4363 is overwogen dat in de Regeling ondermandaat DGVH van 10 februari 2000 geen duidelijke criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan kan worden afgeleid voor welke bepaalde categorie van besluiten mandaat is verleend en dat dit in strijd is met de aan deze regeling op grond van artikel 10:5 van de Awb te stellen eisen. De Afdeling achtte de Regeling ondermandaat DGVH daarom onverbindend. De rechtbank volgt dit standpunt van de Afdeling. Gelet hierop en bij ontbreken van een andere wettelijke grondslag voor het nemen van het bestreden besluit namens verweerder, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, zodat dat besluit vernietigd dient te worden. Daaraan doet niet af dat verweerder het bestreden besluit achteraf voor haar rekening heeft genomen.
De rechtbank ziet wel aanleiding om na te gaan of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Blijkens meergenoemd schrijven van 22 maart 2004 kan namelijk als vaststaand worden aangenomen dat verweerder na deze uitspraak, indien deze de opdracht zou inhouden om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen, inhoudelijk geen ander besluit op het bezwaar zou nemen dan het bestreden besluit.
De rechtbank zal daarom het bestreden besluit ook in die zin toetsen dat zij zal beoordelen of de terugbetalingsregeling die bij het bestreden besluit is vastgesteld in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande en gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb had de beslissing op het bezwaar van eiseres moeten worden genomen binnen tien weken na indiening van het bezwaarschrift. De beslissing is echter pas ruim tweeëndertig maanden na de indiening van het bezwaarschrift genomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding na te gaan of hierbij is voldaan aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Ingevolge die bepaling, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Of de behandeling van de onderhavige zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Vooreerst moet in dit verband worden vastgesteld dat de vertraging in de behandeling van de zaak tot op heden op geen enkele wijze aan het processuele gedrag van eiseres of anderszins aan haar valt toe te rekenen. De gemachtigde van verweerder heeft in verband met de lange duur van de bezwaarprocedure opgemerkt dat ten onrechte betaalde huursubsidie ingevolge de Huursubsidiewet gedurende vijf jaar kan worden teruggevorderd en dat het op de weg van eiseres had gelegen om beroep wegens fictieve weigering in te stellen. Hij heeft ook gewezen op de grote werkvoorraad bij verweerders ministerie als reden voor de lange behandelduur. Eiseres heeft zijns inziens geen nadeel van de vertraging ondervonden, aangezien ze nog niets heeft hoeven terug te betalen. De duur van de behandeling van het bezwaar geeft volgens de gemachtigde juist blijk van een zorgvuldige aanpak met gevolg dat eiseres van de schuld effectief nog slechts € 210,- hoeft terug te betalen.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in haar kennelijke stelling dat de behandeling van het bezwaar van eiseres niet onredelijk lang heeft geduurd. De in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn ziet op de duur van een procedure tot (onder meer) vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, niet op de periode waarin een bevoegdheid tot vaststelling van die rechten en verplichtingen bestaat. De in de Awb voor het nemen van een beslissing op bezwaar bepaalde termijn moet worden geacht voldoende te zijn voor het nemen van een zorgvuldige beslissing. Dat eiseres nog niets heeft hoeven terug te betalen doet aan het belang van eiseres bij een snelle besluitvorming, zoals neergelegd in het EVRM, niets af. Dit geldt mutatis mutandis voor het feit dat eiseres geen beroep tegen het uitblijven van een beslising op het bezwaar heeft ingesteld. Dat verweerder te kampen had met een grote werkvoorraad kan niet voor rekening van eiseres worden gebracht. Gelet op het vorenstaande en nu de onderhavige zaak zeker niet ingewikkeld is, is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van het bezwaar geenszins heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Gelet hierop is er geen aanleiding voor de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en zal verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres moeten nemen. De rechtbank zal hieraan een termijn stellen. De rechtbank geeft verweerder met het oog op de nieuwe beslissing in overweging om, in het geval het teruggevorderde bedrag niet alsnog op nihil wordt gesteld of tot een gehele kwijtschelding wordt overgegaan, het terug te betalen bedrag substantieel te matigen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op binnen vier weken na heden een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van
eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,00 wordt vergoed door de
Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 8 juli 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.