RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 1740 WET VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
A,
wonende te B, verzoeker,
de Burgemeester van de Gemeente Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 24 september 2004
Kenmerk: 2004.27382
Behandeling ter zitting: 29 oktober 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 24 september 2004 heeft verweerder verzoekers rijbewijs, op grond van artikel 124, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna te noemen: de WVW), ongeldig verklaard.
Bij schrijven van 11 oktober 2004 van zijn gemachtigde heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Verzoeker heeft zich bij –afzonderlijk– schrijven van 11 oktober 2004 van zijn gemachtigde tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 24 september 2004 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb), te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
De in de loop van de procedure zijdens verzoeker in het geding gebrachte stukken zijn in kopie aan verweerder gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 29 oktober 2004, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.J. Ruiter, advocaat te Gulpen.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. R.J.G.M. Jeukens, strafjurist van de Bestuursdienst van verweerders gemeente, en dhr. J.J.H.M. Duijsinx, beleidsmedewerker Burgerzaken van de Bestuursdienst van verweerders gemeente.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter de, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed zijdens verzoeker in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Bij schrijven van 15 september 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna te noemen: het CBR) verweerder bericht dat verzoeker, die als gevolg van een medische ingreep aan een van zijn knieën onherstelbare schade heeft opgelopen aan het gewricht van die knie, ter beoordeling van zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen een vrijwillige tussentijdse melding bij hem –het CBR– heeft gedaan. Voorts heeft het CBR verweerder bij dat schrijven bericht dat op grond van de hem –het CBR– bekende gegevens is gebleken dat verzoeker niet langer de geschiktheid bezit voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B en dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op een nader onderzoek, als bedoeld in artikel 104 van het Reglement Rijbewijzen. In dat kader heeft het CBR verweerder verzocht verzoekers rijbewijs, op grond van artikel 124, eerste lid, van de WVW, ongeldig te verklaren.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 24 september 2004 aan vorenomschreven verzoek voldaan.
Aangezien verzoeker zich met verweerders besluit van 24 september 2004 niet heeft kunnen verenigen, heeft hij –verzoeker– bij schrijven van 11 oktober 2004 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij –afzonderlijk– schrijven van diezelfde datum van zijn gemachtigde heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 24 september 2004 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
In dit geding heeft de voorzieningenrechter, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder bij het thans bestreden besluit van 24 september 2004 terecht en op goede gronden heeft besloten om verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren.
De voorzieningenrechter begrijpt voorshands dat verweerder verzoekers rijbewijs ongeldig heeft verklaard op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder d, van de WVW.
Ingevolge deze bepaling wordt een rijbewijs –voor zover thans van belang– overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor een of meer categorieën van motorrijtuigen of voor een deel van de geldigheidsduur ongeldig verklaard indien de houder blijkens een op diens verzoek uitgevoerd onderzoek niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking heeft, voor die categorie of categorieën en, indien bij dat onderzoek blijkt dat hij tevens niet beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van een andere categorie of andere categorieën dan waarop het onderzoek betrekking heeft, tevens voor die andere categorie of categorieën.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van voornoemd artikel geschiedt de ongeldigverklaring in de in het eerste lid, onderdelen a, b en d, bedoelde gevallen door degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een rijbewijs dat niet is afgegeven door de Dienst Wegverkeer of door Onze Minister, dan wel door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Het, bij het thans bestreden besluit van 24 september 2004 ongeldig verklaarde, rijbewijs van verzoeker is op 28 mei 1999 door verweerder afgegeven. Gelet hierop, alsmede gelet op het bepaalde in artikel 124, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder –in beginsel– bevoegd is om tot ongeldigverklaring van dat rijbewijs over te gaan.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het nemen van het thans bestreden besluit van 24 september 2004 het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb heeft geschonden. Verzoeker voert daartoe aan dat verweerder hem –verzoeker– niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord op verweerders voornemen om zijn –verzoekers– rijbewijs ongeldig te verklaren.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door die belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Zoals reeds vermeld, heeft verweerder verzoekers rijbewijs bij het thans bestreden besluit van 24 september 2004 ongeldig verklaard, omdat op grond van de bij het CBR bekende gegevens is gebleken dat verzoeker niet langer de geschiktheid bezit voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B. Die gegevens komen, naar de voorzieningenrechter voorshands uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting opmaakt, voort uit een aantal door verzoeker, in het bijzijn van een aanpassingsdeskundige van het CBR, afgelegde rijtesten. Tijdens die testen is gebleken dat verzoeker –kort gezegd– problemen had met het bedienen van het rempedaal van de auto.
Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat verzoeker verweerder niet heeft gevraagd om zijn –verzoekers– rijbewijs ongeldig te verklaren en het voorshands voldoende aannemelijk is dat verzoeker tegen het thans bestreden besluit van 24 september 2004 bedenkingen zal hebben, was verweerder –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb gehouden verzoeker te horen alvorens hij –verweerder– overging tot het nemen van voornoemd besluit. Verweerder heeft zulks echter niet gedaan.
Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat het CBR niet zorgvuldig te werk is gegaan. In dat kader voert verzoeker aan dat hij bij schrijven van 7 juni 2004 door het CBR is uitgenodigd voor het, in het kader van zijn herkeuring, ondergaan van een rijtest. In dat schrijven is expliciet vermeld dat indien verzoeker op de in dat schrijven genoemde tijd verhinderd is voor het afleggen van de rijtest, hij voor het wijzigen van de afspraak zo spoedig mogelijk contact dient op te nemen met de administratie van de afdeling Aanpassingen. Het telefoonnummer van die afdeling is in voornoemd schrijven vermeld.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij tijdig, meer dan een week van te voren, overeenkomstig de in voornoemd schrijven vermelde handelwijze, telefonisch aan het CBR heeft doorgegeven dat hij op 27 juli 2004 verhinderd was voor het ondergaan van een rijtest. Zijdens het CBR is toen, aldus verzoeker, te kennen gegeven dat er een nieuwe afspraak voor hem gepland zou worden, doch de eerste berichtgeving die verzoeker vervolgens dienaangaande ontving, was verweerders besluit van 24 september 2004.
Wat er ook zij van verzoekers, zijdens verweerder overigens weersproken, stelling dat –kort gezegd– hij –verzoeler– zich telefonisch bij het CBR heeft afgemeld voor het afleggen van de rijtest op 27 juli 2004, uit de zich in het geding bevindende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat verweerder zich, alvorens hij overging tot het nemen van het thans bestreden besluit van 24 september 2004, ervan heeft vergewist of het CBR op een zorgvuldige wijze tot het oordeel is kunnen komen dat verzoeker niet langer de geschiktheid bezit voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij, alvorens over te gaan tot het nemen van het thans bestreden besluit van 24 september 2004, niet gehouden was om verzoeker te horen op zijn –verweerders– voornemen het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren. Evenmin was verweerder, zo stelt hij, op dat moment verplicht om te onderzoeken of het CBR op een zorgvuldige wijze tot het oordeel is kunnen komen dat verzoeker voornoemde geschiktheid niet (langer) beschikt. Volgens verweerder moet de vraag of het onderzoek van het CBR zorgvuldig is uitgevoerd, bij het CBR worden aangekaart. Verweerder neemt alleen maar kennis van het resultaat (de beslissing van het CBR) en voert vervolgens de wet uit, in casu het imperatief geredigeerde artikel 124 van de WVW. Ter staving van dit standpunt verwijst verweerder naar twee –door hem ter zitting gedeeltelijk overgelegde– uitspraken. Een van die uitspraken is afkomstig van de –toen nog– president van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en dateert van 23 januari 1997 (nr. Awb 96/11348 VV); de andere uitspraak is afkomstig van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en dateert van 20 juli 2000 (nr. 200000886/1).
Uit deze twee uitspraken blijkt dat artikel 124, eerste lid, van de WVW een dwingendrechtelijk karakter heeft en dat verweerder terzake van het ongeldigverklaren van een afgegeven rijbewijs geen discretionaire bevoegdheid toekomt. Dit mag wel zo zijn, doch dat impliceert –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– niet dat verweerder verzoeker niet hoefde te horen op zijn –verweerders– voornemen om over te gaan tot het ongeldigverklaren van verzoekers rijbewijs of hoefde te onderzoeken of het CBR op een zorgvuldige wijze tot het oordeel is kunnen komen dat verzoeker niet langer geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter uitdrukkelijk in overweging dat verzoeker geen rechtsmiddel kon instellen tegen het schrijven van 15 september 2004 van het CBR aan verweerder.
Gelet op hetgeen hij hiervoor heeft overwogen, acht de voorzieningenrechter het voorshands voldoende waarschijnlijk dat het thans bestreden besluit van 24 september 2004 in een (eventuele) hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan, weshalve hij voldoende termen aanwezig acht om de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen, in dier voege dat voornoemd besluit wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb). De voorzieningenrechter kent terzake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Van andere, ingevolge het Bpb, voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens verzoeker is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb dient de gemeente Maastricht het zijdens verzoeker betaalde griffierecht ad € 136,-- volledig te vergoeden.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:85 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in dier voege dat verweerders besluit van 24 september 2004 wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakt proceskosten ten bedrage van € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Maastricht aan verzoeker;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 136,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2004 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden op: 5 november ’04
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.