ECLI:NL:RBMAA:2004:AR6664

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04 / 499 ALGEM
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.G.M. Jansberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht van een directeur grootaandeelhouder in het kader van de Werkeloosheidswet en andere sociale verzekeringswetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 8 november 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen K+ Adviesgroep BV (eiseres) en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verweerder). De zaak betreft de vraag of een betrokkene, die sinds 30 december 2003 als directeur grootaandeelhouder fungeert, verplicht verzekerd is voor de Werkeloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Ziektewet (ZW) en de Ziekenfondswet (ZFW). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 8 december 2003, waarin werd medegedeeld dat betrokkene niet meer als verplicht verzekerd diende te worden aangemerkt. Eiseres stelt dat betrokkene sinds 1 januari 2003 niet meer onder de verzekeringsplicht valt, omdat hij als directeur grootaandeelhouder niet als werknemer kan worden beschouwd volgens de relevante wetgeving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene tot 8 december 2003 verplicht verzekerd was. De rechtbank overweegt dat de wet geen consequenties verbindt aan het niet informeren van verweerder over de wijziging in de hoedanigheid van betrokkene. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waaruit blijkt dat een directeur grootaandeelhouder niet automatisch verzekerd is onder de sociale verzekeringswetten. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder niet in stand kan blijven en verklaart het beroep gegrond. Verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van een voorlopige voorziening besproken, mocht er een spoedeisend belang zijn na het instellen van hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de verzekeringsplicht van directeuren-grootaandeelhouders en de gevolgen van hun status voor sociale verzekeringen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 499 ALGEM
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
K+ Adviesgroep BV,
wonende te Beek, eiseres,
tegen
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Amsterdam Bos & Lommer-,
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 maart 2004
Kenmerk: BBK/GRO P. 420.039.55 025-149.439.38-01
Behandeling ter zitting: 21 oktober 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 6 januari 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 8 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 april 2004 heeft eiseres tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 21 oktober 2004, waar eiseres in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich met bericht niet ter zitting doen vertegen-
woordigen.
2. Overwegingen
Op 13 oktober 2003 heeft de buitendienst een rapport opgesteld. Blijkens het rapport is de heer [A] (hierna: betrokkene) met ingang van 30 december 2003 niet meer verzekerd voor de werknemersverzekeringen, omdat hij sinds die tijd, middels zijn BV Instal Service Groep Beheer BV alle aandelen in eigendom heeft.
Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder aan eiseres mededeling gedaan van het feit dat betrokkene met ingang van 8 december 2003 niet meer als verplicht verzekerd voor de Werkeloosheidswet (WW), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Ziektewet (zw) en de Ziekenfondswet (zfw) dient te worden aangemerkt.
Bij brief van 6 januari 2004 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Daarbij heeft zij aangevoerd, dat zij van mening is dat nu betrokkene sedert 30 december 2003 dient te worden aangemerkt als directeur grootaandeelhouder voor hem geen premies hoeven te worden betaald. Eiseres geeft voorts ook aan dat zij sinds 1 januari 2003 geen premies meer afdraagt. Voorts heeft eiseres gevraagd gehoord te worden.
Bij het bestreden besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat op grond van de jurisprudentie verweerder terecht heeft geoordeeld dat betrokkene tot 8 december 2003 moet worden aangemerkt als verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Verweerder is pas sinds 13 oktober 2003 op de hoogte van het feit dat betrokkene moet worden aangemerkt als directeur grootaandeelhouder.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe heeft zij aangevoerd, dat verweerder betrokkene onterecht tot 8 december 2003 aanmerkt als verplicht verzekerd. Naar de mening van eiseres is betrokkene sedert 1 januari 2003 niet langer als directeur grootaandeelhouder verplicht verzekerd.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In artikel 6, eerste lid, onder d, van de WAO, WW en ZW wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de directeur-grootaandeelhouder. Dit betekent dat betrokkene niet als verplicht verzekerd kan worden beschouwd ingevolge artikel 3 van de hierboven genoemde sociale verzekeringswetten in samenhang bezien met artikel 2 van de Coördinatiewet Sociale verzekering (hierna CSV). Op grond van de stukken moet worden vastgesteld dat betrokkene middels zijn BV sedert 30 december 2002 moet worden aangemerkt als directeur grootaandeelhouder. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in de vaststelling dat er ten aanzien van betrokkene tot 8 december 2003 verzekeringsplicht geldt. Reeds daarom kan het bestreden besluit niet in stand gelaten worden.
De rechtbank heeft nog stilgestaan bij het feit dat het van eiseres zorgvuldiger geweest zou zijn geweest als zij verweerder van deze wijziging op de hoogte zou hebben gesteld. Echter de wet verbindt aan een dergelijke handelswijze geen consequenties. Op grond van de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (LJN AO1698, Centrale Raad van Beroep, 01/3083 ALGEM) kan voorts de conclusie worden getrokken dat eiseres zich sedert 1 januari 2003 “verzet” tegen de verzekeringsplicht. Blijkens het dossier zijn er sedert die datum geen premies meer afgedragen.
Voorts is nog van belang dat verweerder mogelijkerwijze in eerste instantie risico zou hebben gelopen, echter wanneer betrokkene zich daadwerkelijk ziek zou hebben gemeld, of anderszins aanspraak zou hebben gemaakt op één der verzekeringen, verweerder spoedig zou hebben ontdekt dat er geen premies waren betaald. Daarnaast zou een nader onderzoek van verweerder hebben geleid tot de vaststelling dat betrokkene feitelijk en juridische als directeur grootaandeelhouder werkzaamheden verricht. Het risico dat wellicht in beginsel kon worden gelopen, zou in het ergste geval tot een terugvordering hebben geleid. Dit risico betekent geenszins dat daardoor een wettelijke verzekeringsplicht contra legem zou ontstaan.
Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
De rechtbank heeft ook nog stilgestaan bij de recente uitspraak van de CRvB van 1 november 2004 (LJN AR4913, Centrale Raad van Beroep, 03/919 ALGEM). Gezegd moet worden dat ook uit deze uitspraak de conclusie getrokken moet worden dat een directeur grootaandeelhouder niet verzekerd is ingevolge de sociale verzekeringswetten. In deze uitspraak wordt echter wel verzekeringsplicht aangenomen, omdat onafgebroken sedert 29 december 1988, de datum waaarop de aldus bedoelde directeur grootaandeelhouder deze hoedanigheid verkreeg ten gevolge van aandelenoverdracht, voor deze persoon de sociale premies daadwerkelijk betaald zijn en deze persoon in 1993/1994 een uitkering ingevolge de WAO heeft ontvangen. Uit deze uitspraak blijkt verder dat naar aanleiding van een verzoek om een uitkering ingevolge de WW in december 2001 de verzekeringsplicht werd beëindigd per 1 januari 2002, tot welke datum bedoelde directeur grootaandeelhouder zich opgesteld heeft als verzekerde ingevolge de sociale verzekeringswetten en tot welke datum zijn werkgever door betaling van premies eveneens de verzekeringsplicht heeft aangenomen.
Het in deze uitspraak overwogen feitencomplex correspondeert in het geheel niet met het standpunt van eiseres en dat van betrokkene in de onderhavige zaak waarin steeds “verzet” aanwezig is geweest tegen de verzekeringsplicht van betrokkene zoals hiervoor overwogen. Dit betekent dat de rechtbank in de zojuist besproken uitspraak van de CRvB geen aanleiding ziet om tot een andersluidende conclusie te komen dan bovenvermeld.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 273,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
– UWV Bos & Lommer – .
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. H. Fokke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2004 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. H. Fokke w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 8 november 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.