ECLI:NL:RBMAA:2004:AR6668

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
11 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04 / 706 CSV
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring bezwaarschrift inzake boetenota's door Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 11 oktober 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Match International BV en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De zaak betreft een beroep tegen de ongegrondverklaring van een bezwaarschrift dat door eiseres was ingediend tegen boetenota's die door verweerder waren opgelegd. De achtergrond van de zaak ligt in een looncontrole die door looninspecteur J.A.P.M. de Kort is uitgevoerd bij W & L B.V. en later bij eiseres, waarbij onterecht verstrekte onkostenvergoedingen als vrij van premieheffing werden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boeten die aan eiseres waren opgelegd, voortkwamen uit een tweede overtreding en dat er sprake was van fraude. Eiseres heeft betoogd dat zij geen verwijt kan worden gemaakt, omdat de premiecorrecties in overleg met verweerder tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gemaakte afspraken met de looninspecteur niet voldoende waren om de boete te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de boetebesluiten herroepen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 04 / 706 CSV
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
Match International BV te Geleen, eiseres,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Amsterdam Bos & Lommer-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 april 2004.
Kenmerk: BBK/WZW P.553.045.55 026-153.723.14-01-01.
Behandeling ter zitting: 28 september 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 29 april 2004 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 12 januari 2004 tegen door verweerder opgelegde boetenota’s van 23 december 2003 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres op 17 mei 2004 beroep ingesteld bij deze rechtbank door Th.J.M. van Schendel, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Maastricht, welk beroep bij brieven van 14 juni 2004 en 18 juni 2004 is aangevuld met de gronden waarop het beroep berust.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals de door verweerder ingediende verweerschriften van 7 juni 2004 en 7 juli 2004.
Bij brief van 13 juli 2004 heeft de gemachtigde van eiseres op het verweerschrift van 7 juli 2004 gereageerd en tevens bij de rechtbank een verzoek om versnelde behandeling ex artikel 8:52 van de Awb ingediend.
Het verzoek om versnelde behandeling is door de rechtbank gehonoreerd, hetgeen de gemachtigde van eiseres en verweerder bij schrijven van 26 juli 2004 is medegedeeld.
Op de brief van 13 juli 2004 van de gemachtigde van eiseres heeft verweerder gereageerd bij schrijven van 3 augustus 2004.
Bij brief van 29 juli 2004 heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank verzocht om als getuige voor de door de rechtbank te houden zitting op te roepen de looninspecteur, J.A.P.M. de Kort, aangezien deze volgens de gemachtigde betrokken is geweest bij de afspraken over de premiecorrecties over de jaren tot en met 2000 enerzijds en de premiejaren nadien anderzijds en voornoemde looninspecteur aan eerdere oproepen van gemachtigde geen gevolg heeft gegeven.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 30 juli 2004 bericht dit verzoek te honoreren en heeft vervolgens looninspecteur J.A.P.M. de Kort bij schrijven van 10 augustus 2004 opgeroepen om als getuige te worden gehoord.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 september 2004, alwaar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde en [A], directeur van eiseres. Namens verweerder is ter zitting verschenen mr. J.J. Scholtes. Voornoemde looninspecteur heeft aan de oproeping gevolg gegeven en heeft ter zitting onder ede een getuigenis afgelegd.
De interne notitie van de heer De Kort die ter zitting van de rechtbank ter sprake is gekomen, is nadien door verweerder in afschrift aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiseres gestuurd.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. Bij brief van 9 maart 2001 heeft de gemachtigde van eiseres zich gewend tot verweerder met het verzoek over het jaar 2000 aanvullende premienota’s op te leggen aan W & L B.V. en aan eiseres en met hem contact op te nemen met het doel om zowel over het verleden als voor de toekomst afspraken te maken met betrekking tot de te betalen kostenvergoedingen aan gedetacheerde werknemers. W & L B.V. is de vennootschap waarin de ondernemingsactiviteiten in kwestie, te weten het uitoefenen van een uitzendbureau, voorheen werden verricht, welke activiteiten nadien in eiseres worden uitgeoefend.
Op 2 november 2001 is door de looninspecteur, J.A.P.M. de Kort, een rapport uitgebracht inzake een looncontrole die hij met betrekking tot W & L B.V. heeft uitgevoerd. De controle betreft een gerichte controle wegens geconstateerde fraude. Door voornoemde looninspecteur is het jaar 1999 gecontroleerd. Uit het rapport blijkt dat W & L B.V. aan de uitgeleende werknemers onkostenvergoedingen heeft verstrekt en deze ten onrechte als vrij van premieheffing voor de sociale verzekeringswetten heeft aangemerkt. Een en ander betekent dat de premielonen over 1999 dienen te worden gecorrigeerd.
Op 2 november 2001 is door voornoemde looninspecteur eveneens een rapport uitgebracht inzake een looncontrole bij eiseres. Gecontroleerd is het jaar 2000. Om dezelfde reden als bij W & L B.V. dienen ook voor eiseres de premielonen over 2000 te worden gecorrigeerd.
Op 9 november 2001 is door de Belastingdienst / Ondernemingen Roermond een rapport uitgebracht inzake een boekenonderzoek loonbelasting en omzetbelasting bij eiseres betreffende het jaar 2000, welk boekenonderzoek is verricht in samenwerking met voornoemde looninspecteur.
Op 9 oktober 2002 is door eiseres en verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij het volgende is overeengekomen. Eiseres zal aan verweerder voldoen een bedrag ad € 700.418,-- als finale kwijting voor de navorderingen die zijn vastgesteld over het jaar 2000. Dit bedrag is samengesteld uit 50 % van de in het looncontrolerapport van 2 november 2001 vermelde navorderingen plus een boete van 100 %.
Op 25 juli 2003 is door looninspecteur De Kort wederom een rapport uitgebracht inzake een looncontrole, die hij met betrekking tot eiseres heeft uitgevoerd. De controle betreft een gerichte controle wegens het verstrekken van bovenmatige, onbelaste kostenvergoedingen door eiseres en heeft betrekking op de jaren 2001 en 2002.
Bij brief van 4 augustus 2003 heeft verweerder een afschrift van het rapport inzake de door looninspecteur De Kort uitgevoerde looncontrole aan eiseres doen toekomen en haar meegedeeld voornemens te zijn ambtshalve correctienota’s op te leggen. De reactie van 27 augustus 2003 van de gemachtigde van eiseres en de naar aanleiding daarvan uitgebrachte aanvullende rapportage van 29 september 2003 van voornoemde looninspecteur hebben ertoe geleid dat de aangekondigde correcties zijn herzien. Vervolgens zijn aan eiseres correctienota’s over de jaren 2001 en 2002 opgelegd.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld voornemens te zijn over de navorderingen betreffende de jaren 2001 en 2002 een boete op te leggen van 56,25 %. In het rapport van 2 november 2001 is aangegeven welke onbelaste vaste kostenvergoedingen worden geaccepteerd, zodat eiseres op de hoogte was van de bedragen, die zij onbelast kon verstrekken. Nu zij over 2001 en 2002 onverkort en bewust is doorgegaan met het verstrekken van bovenmatige vergoedingen, is er volgens verweerder dan ook sprake van fraude.
Op deze aankondiging van het opleggen van een boete is door de gemachtigde van eiseres bij brief van 20 oktober 2003 gereageerd, en wel in die zin dat boeteoplegging achterwege dient te blijven, aangezien eiseres geen enkel culpoos handelen kan worden verweten, nu de premiecorrecties voortvloeien uit afspraken die bij een eerder boekenonderzoek over het jaar 2000 zijn gemaakt met verweerder en de Belastingdienst.
Bij brief van 2 december 2003 van verweerder is de gemachtigde van eiseres meegedeeld dat verweerder geen aanleiding ziet om het voornemen om aan eiseres boetenota’s op te leggen te herzien. Volgens verweerder is de gemachtigde van eiseres volgens de gegevens in het rapport van 25 juli 2003 pas na het opleggen van de afrekeningnota’s over de betreffende jaren en na vaststelling door de fiscus van de kostencorrecties over 2001 en 2002 met verweerder overeengekomen dat de zo berekende correcties ook de grondslag zullen vormen voor de door verweerder op te leggen correcties. Verweerder heeft verder bij brief van 17 december 2003 een toelichting gegeven op de hoogte van de op te leggen boetenota’s.
Op 23 december 2003 zijn door verweerder boetenota’s uitgebracht, waarbij aan eiseres over de jaren 2001 en 2002 een boete is opgelegd van € 127.553,08 respectievelijk € 56.111,--.
Bij brief van 12 januari 2004 is door de gemachtigde van eiseres tegen deze boetenota’s pro forma bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 20 januari 2004 is dit bezwaar nader gemotiveerd. Deze motivering komt kort samengevat erop neer dat niet eerst in 2003, maar reeds in oktober 2001 is afgesproken dat partijen na afloop van het jaar 2001 overleg zullen plegen over de correcties over 2001. De afgesproken handelwijze ligt vast in een brief van 20 maart 2002 van de gemachtigde van eiseres aan looninspecteur De Kort, alsmede de afspraak dat ter zake van de correctie geen boete zal worden opgelegd.
Op 22 maart 2004 zijn de bezwaren tegen de boetenota’s tijdens een hoorzitting mondeling toegelicht. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich bij de gedingstukken.
II.2. Bij het thans bestreden besluit van 29 april 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft zijn standpunt, zoals verwoord in zijn brief van 2 december 2003, gehandhaafd. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat uit de overgelegde stukken niet is af te leiden dat door of namens verweerder aan eiseres is toegezegd dat over de jaren 2001 en 2002 geen boeten zouden worden opgelegd. Verweerder is verder van oordeel dat nu er sprake is van een tweede overtreding, deze overtreding moet worden aangemerkt als een vergrijp en er tevens sprake is van fraude, de boeten op goede gronden zijn vastgesteld op 56,25 %.
Eiseres kan zich met voornoemde standpunten van verweerder niet verenigen. Namens eiseres is daartegen bij brief van 17 mei 2004 beroep ingesteld bij deze rechtbank en tevens is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Bij uitspraak van 1 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat van de kant van verweerder afspraken omtrent boeteoplegging zijn gemaakt dan wel dat daaromtrent toezeggingen zijn gedaan.
Bij brieven van 14 juni 2004 en 18 juni 2004 heeft de gemachtigde van eiseres de gronden ingediend waarop het beroep berust. Deze gronden komen zakelijk weergegeven op het volgende neer.
- Eiseres kan ter zake van de premiecorrecties 2001 en 2002 geen culpoos handelen worden verweten, omdat deze correcties in nauw overleg met verweerder - in de persoon van looninspecteur De Kort - tot stand zijn gekomen en berusten op afspraken die bij een eerder boekenonderzoek over de jaren tot en met 2000 met verweerder en de Belastingdienst zijn gemaakt. De nabetaling over de jaren 2001 en 2002 had de uitdrukkelijke voorafgaande goedkeuring van verweerder en de Belastingdienst, zodat de handelwijze van eiseres - het achteraf betalen van premie over 2001 en 2002 nadat over de hoogte ervan overeenstemming met verweerder was bereikt - niet als een verzuim of als grove schuld, laat staan opzet, kan worden gekwalificeerd. Dit geldt te meer, nu eiseres - gelet op het faxbericht van 26 oktober 2001 van haar gemachtigde aan beide genoemde instanties - uitdrukkelijk het recht had bedongen inzake de jaren 2001 en 2002 andere standpunten in te nemen, dan die welke zijn ingenomen door verweerder en de Belastingdienst over de jaren tot en met 2000. Eiseres beroept zich dan ook primair op afwezigheid van alle schuld.
- Subsidiair beroept eiseres zich erop, dat de brief van 9 maart 2001 van de gemachtigde van eiseres aan verweerder gekwalificeerd moet worden als een vrijwillige verbetering die aan het opleggen van een boete in de weg staat.
- Meer subsidiair staat volgens eiseres het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat aan eiseres boeten over 2001 en 2002 worden opgelegd. In de brief van 20 maart 2002 van haar gemachtigde aan looninspecteur De Kort staat vermeld dat afgesproken is dat geen boeten zullen worden opgelegd. Indien verweerder van oordeel is dat deze afspraak niet of niet in deze vorm is gemaakt of dat de looninspecteur niet bevoegd was tot het maken van een dergelijke afspraak, had het op de weg van verweerder gelegen de inhoud van de brief van 20 maart 2002 tijdig te herroepen. Door dat niet te doen heeft verweerder bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat haar beleving van de inhoud van het eerdere overleg juist is geweest.
II.3. In dit geding zal de rechtbank, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, hebben te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. Daarbij ligt met name de vraag voor of de handelwijze van eiseres met betrekking tot de loonopgaven over de jaren 2001 en 2002 gerechtvaardigd wordt door afspraken, die gemaakt zouden zijn door of vanwege verweerder. Indien deze vraag negatief wordt beantwoord, is vervolgens de vraag aan de orde of er sprake is van andere omstandigheden, die maken dat het opleggen van de boetenota’s niet gerechtvaardigd is.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is een werkgever verplicht aan verweerder opgave te doen van het door zijn werknemers genoten loon. Deze verplichting is nader geregeld in het Loonadministratiebesluit.
Ingevolge artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV legt verweerder, indien de werkgever niet, niet juist of niet volledig aan voornoemde verplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV heeft voldaan, hem een boete op, die afhankelijk van het feit of het niet voldoen aan de verplichting wel of niet te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van de werkgever, ten hoogste 100 % respectievelijk 10 % van het alsnog verschuldigde bedrag aan premie bedraagt. In artikel 12, vierde lid, van de CSV is bepaald, dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werkgever de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin de werkgever verkeert. Van het opleggen van een boete wordt ingevolge dit artikellid in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, en wordt de boete, bedoeld in het derde lid, niet opgelegd, indien de werkgever alsnog juist en volledig voldoet aan de op grond van artikel 10, tweede lid, voor hem geldende verplichting, voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de CSV zijn in het Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering (Boetebesluit) nadere regelen gesteld met betrekking tot het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid.
Ingevolge artikel 2 van het Boetebesluit beoordeelt verweerder of het niet voldoen aan voornoemde loonopgaveverplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV al dan niet aan opzet of grove schuld is te wijten. Indien dit niet het geval is, is er sprake van een verzuim; is zulks naar het oordeel van verweerder wel het geval, dan is er sprake van een vergrijp.
Bij een verzuim wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit een boete opgelegd van 5 % van het alsnog verschuldigde bedrag aan premie en bij een vergrijp ingevolge artikel 4 van voornoemd besluit een boete van 25 %. In artikel 5, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald, dat wanneer binnen vijf jaar sedert het einde van het kalenderjaar, waarin op grond van de CSV een boete is opgelegd, wederom een verzuim of vergrijp wordt gepleegd, de boete ter zake van dat verzuim of vergrijp wordt verhoogd met 50 %.
De rechtbank stelt voorop dat zij met het standpunt van verweerder kan instemmen dat nu in casu premiecorrectienota’s met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 zijn opgelegd, eiseres met betrekking tot die jaren inhoudelijk niet juiste loonopgaven heeft gedaan en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 10, tweede lid, van de CSV. Ingevolge artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV was verweerder dan ook in beginsel gehouden eiseres een boete op te leggen.
Ten aanzien van de eerste grief van eiseres dat in casu van een boete moet worden afgezien, omdat het niet voldoen aan de verplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV gerechtvaardigd wordt door afspraken die zijn gemaakt met looninspecteur De Kort, overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens de gemachtigde van eiseres zijn tijdens de besprekingen in oktober 2001, die met vertegenwoordigers van de Belastingdienst en looninspecteur De Kort zijn gevoerd over een ingesteld boekenonderzoek bij eiseres met betrekking tot het jaar 2000, ook afspraken gemaakt over de wijze waarop met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 zou worden omgegaan met de kostenvergoedingen, die eiseres aan haar werknemers verstrekt. Afgesproken is volgens de gemachtigde van eiseres met voornoemde looninspecteur dat bij de loonopgaven over de jaren 2001 en 2002 met betrekking tot de kostenvergoedingen in beginsel dezelfde methodiek zou worden gevolgd als bij de loonopgave over het jaar 2000 is toegepast. Deze methodiek - zo heeft de gemachtigde van eiseres tijdens de zitting van de rechtbank opgemerkt - was overigens voor wat de kilometervergoedingen betreft al voor een deel gewijzigd ten opzichte van de voor het jaar 2000 toegepaste methodiek. Vervolgens zou - aldus de gemachtigde van eiseres - aan de hand van een van de kant van eiseres onder haar werknemers uitgevoerd onderzoek naar deze kostenvergoedingen met voornoemde looninspecteur overleg worden gevoerd in welke mate deze vergoedingen tot het premieloon zouden moeten worden gerekend; daarna zouden eventuele premies via correctienota’s worden nabetaald. Tijdens de besprekingen in oktober 2001 zijn soortgelijke afspraken eveneens met de Belastingdienst gemaakt.
Volgens de verklaring die looninspecteur De Kort tijdens de zitting van de rechtbank onder ede heeft afgelegd, zijn tijdens de besprekingen in oktober 2001 inderdaad afspraken gemaakt over de wijze waarop door eiseres bij de loonopgaven over de jaren 2001 en 2002 met de kostenvergoedingen, verstrekt aan de werknemers, zou worden omgegaan. Afgesproken is volgens de looninspecteur dat als de kostenadministratie van de kant van eiseres op orde zou zijn, eiseres met een voorstel zou komen inzake de vraag, in welke mate de kostenvergoedingen belastingvrij en premievrij zouden zijn. Na overleg hierover zouden eventueel nog verschuldigde premies via premiecorrectienota’s worden geïnd. Desgevraagd heeft looninspecteur De Kort bevestigd dat hij zich heeft gerealiseerd dat het overeenkomen van een dergelijke handelwijze tot gevolg had dat door eiseres onjuiste loonopgaven zouden worden gedaan en dat premiecorrectienota’s zouden volgen. Hoewel hij zich ervan bewust was dat daarmee niet voldaan werd aan de wet, was de overeengekomen handelwijze zijns inziens een praktische oplossing.
Voornoemde looninspecteur heeft verder verklaard dat hoewel hij een soortgelijke afspraak niet vaak maakt, hij wel bevoegd is een handelwijze als vorenbedoeld overeen te komen. Met betrekking tot het eventueel opleggen van boeten heeft hij echter geen bevoegdheid afspraken te maken. Tijdens de besprekingen in oktober 2001 heeft hij volgens zijn getuigenis dan ook alleen toegezegd zich sterk te zullen maken dat geen boeten zullen worden opgelegd. Gevraagd waarom hij de overeengekomen handelwijze niet heeft vastgelegd, heeft looninspecteur De Kort verklaard dat indien zulks niet is gebeurd, dat een verzuim zijnerzijds is. Op de brieven van de gemachtigde van eiseres van 20 maart 2002, 18 juni 2002 en 11 december 2002 heeft hij richting de gemachtigde van eiseres niet gereageerd. De looninspecteur heeft naar aanleiding daarvan alleen contact opgenomen met de Belastingdienst en heeft afgesproken dat zodra het onderzoek van die zijde was afgerond, hij zijn werkzaamheden zou oppakken en afronden. Het voortouw in deze heeft de looninspecteur aan de Belastingdienst gelaten, aangezien deze dienst zogenaamde “audits” kon uitvoeren en hij als looninspecteur niet.
Gelet op de hierboven weergegeven verklaring van looninspecteur De Kort is de rechtbank van oordeel dat het doen van inhoudelijk niet juiste loonopgaven over de jaren 2001 en 2002 gerechtvaardigd wordt door de afspraken die in oktober 2001 van de kant van eiseres met looninspecteur De Kort zijn gemaakt. De rechtbank acht in deze met name van belang dat uit de getuigenis van voornoemde looninspecteur blijkt dat deze zich bewust is geweest van het feit dat eiseres als gevolg van de gemaakte afspraken in strijd zou handelen met de op haar rustende verplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV. De rechtbank hecht verder belang aan het feit dat de looninspecteur volgens zijn zeggen bevoegd is dergelijke afspraken te maken, hetgeen door de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting van de rechtbank niet is weersproken. Eventuele uitspraken van de looninspecteur over boeten zijn vervolgens naar het oordeel van de rechtbank niet relevant, aangezien vorenbedoelde afspraken op zichzelf reeds een rechtvaardiging vormen voor het doen van inhoudelijk niet juiste loonopgaven. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat de gemachtigde van eiseres tijdens de zitting van de rechtbank zich overigens heeft aangesloten bij hetgeen de looninspecteur volgens zijn getuigenis ter zake tijdens de besprekingen in oktober 2001 heeft gezegd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres onder de hierboven weergegeven omstandigheden geen enkel verwijt worden gemaakt van het niet nakomen van de loonopgaveverplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV. Voor het opleggen van boeten is dan ook geen plaats, nu in artikel 12, vierde lid, van de CSV is bepaald dat van het opleggen van een boete in elk geval wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Verweerder heeft zulks miskend, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De eerste grief die eiseres aan haar beroep ten grondslag heeft gelegd, slaagt derhalve, zodat de overige onbesproken kunnen blijven.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat eiseres in deze geen enkel verwijt valt te maken en verweerder derhalve - gelet op het dwingend geformuleerde wettelijk voorschrift van artikel 12, vierde lid, van de CSV - geen ruimte toekomt om op het bezwaarschrift van eiseres anders te beslissen dan de bezwaren gegrond te verklaren en de boetebesluiten te herroepen, ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid om zelf in de zaak te zien.
II.4. Nu het beroep voor gegrond moet worden gehouden, het bestreden besluit moet worden vernietigd en de rechtbank zelf in de zaak voorziet, acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten, die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken.
Van de kant van eiseres is in het beroepschrift van 17 mei 2004 verzocht verweerder te veroordelen tot het vergoeden van alle kosten die eiseres in de bezwaar- en beroepsfase heeft gemaakt, waarbij op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanspraak wordt gemaakt op een integrale kostenvergoeding in plaats van een vergoeding op basis van forfaitaire bedragen.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiseres vervolgens een overzicht overgelegd van de tot en met juni 2004 gemaakte kosten ter zake van door hem aan eiseres verleende bijstand met betrekking tot de boetebesluiten over 2001 en 2002, waarvan integrale vergoeding wordt verzocht.
Bij nadere beschouwing van het overgelegde overzicht van gemaakte kosten is de rechtbank gebleken dat deze kosten zich niet beperken tot de bezwaar- en beroepsfase, maar bestaan uit kosten die verdeeld kunnen worden in: kosten gemaakt tijdens de voorbereidingsfase van de boetebesluiten, kosten gemaakt tijdens de bezwaarfase, kosten verband houdende met het gedane verzoek om een voorlopige voorziening en kosten gemaakt in verband met het beroep bij de rechtbank.
Met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt tijdens de voorbereidingsfase van de primaire besluiten is de rechtbank van oordeel dat deze kosten in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. Analoog met hetgeen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is geoordeeld met betrekking tot kosten gemaakt in voorbereidingsprocedures (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 mei 2000 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Gemeentestem 7127,3) is de rechtbank van oordeel dat deze kosten in de regel voor rekening van betrokkene dienen te blijven en deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb in aanmerking komen. Van een bijzonder geval is in casu geen sprake, aangezien niet gesteld kan worden dat verweerder tegen beter weten in bij brief van 14 oktober 2003 zijn voornemen heeft kenbaar gemaakt aan eiseres boeten op te leggen. De door looninspecteur De Kort gemaakte afspraken waren door hem immers niet schriftelijk vastgelegd.
Met betrekking tot de kosten die verband houden met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening merkt de rechtbank op dat een vergoeding van deze kosten - gelet op artikel 8:84, vierde lid, van de Awb - uitsluitend in die procedure kan worden uitgesproken (uitspraak van 18 maart 1997 van de Centrale Raad van Beroep, ABkort 1997,368). Er is – zoals de Centrale Raad van Beroep in de aangehaalde uitspraak heeft overwogen – geen wettelijke grondslag aanwezig voor het maken van een uitzondering in een geval als het onderhavige, waarin in beroep komt vast te staan dat het bestreden besluit om inhoudelijke redenen niet in stand kan blijven.
Met betrekking tot de resterende kosten, te weten de kosten gemaakt tijdens de bezwaarfase en tijdens de beroepsfase, overweegt de rechtbank het volgende. De kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, komen voor vergoeding in aanmerking, aangezien wordt voldaan aan de vereisten, die ter zake in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb jo artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb worden gesteld. De rechtbank is verder van oordeel dat er ook aanleiding is om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. Nu van de kant van eiseres geen andere omstandigheden zijn aangevoerd dan – zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd naar voren heeft gebracht – de omstandigheid dat de boetenota’s en het bestreden besluit onrechtmatig zijn, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief, aangezien de naar voren gebrachte omstandigheid naar het oordeel van de rechtbank niet als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan worden aangemerkt,
Met betrekking tot de kosten van de verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar kent de rechtbank derhalve 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het bezwaarschrift en de verschijning op de hoorzitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Ook met betrekking tot de kosten van de verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep kent de rechtbank 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting, waarbij eveneens een wegingsfactor 1 geldt.
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x (2 x € 322,-- x 1) = € 1288,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. verklaart het bezwaar gegrond en herroept de boetebesluiten;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaarprocedure bij verweerder en de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 1288,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door voornoemde rechtspersoon aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens als voorzitter en mr. A.G.M. Jansberg en mr. A.W. Oosterman als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2004 door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 11 oktober 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.