ECLI:NL:RBMAA:2004:AR7639

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03 / 1006 WAO
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.G.M. Jansberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling arbeidsongeschiktheid werknemer en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 20 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een BV, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 3 juni 2003, waarbij haar bezwaarschrift tegen een eerdere beslissing van 20 september 2002 ongegrond was verklaard. De zaak betreft de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer, die zich op 12 november 2001 ziek had gemeld. Eiseres betwistte de juistheid van de vastgestelde beperkingen van de werknemer en voerde aan dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderzoek had gedaan naar de gezondheidstoestand van de werknemer.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had geen informatie ingewonnen bij de behandelend sector en had de werknemer niet opgeroepen voor een spreekuur. De rechtbank benadrukte dat de verzekeringsarts in dit geval een nader onderzoek had moeten verrichten, gezien de twijfels die eiseres had geuit over de ernst van de klachten van de werknemer. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat het in strijd was met de zorgvuldigheidsnormen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 232,00 vergoed moest worden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de eisen die aan medisch onderzoek worden gesteld in het kader van de vaststelling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 1006 WAO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] BV te [vestigingsplaats], eiseres,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Groningen-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 3 juni 2003.
Kenmerk: 03601116 017542017.
Behandeling ter zitting: 8 april 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 3 juni 2003 heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaarschrift van 24 oktober 2002 tegen het door verweerder genomen besluit van 20 september 2002 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiseres op 14 juli 2003 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Onder toepassing van hetgeen is bepaald in artikel 8:32 van de Awb zijn de medische stukken niet aan eiser toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 8 april 2004.
Eiseres is met bericht niet verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door F. Smeets.
II. OVERWEGINGEN.
De heer […] (hierna betrokkene) is werkzaam geweest als manager commercieel [eiseres] BV (eiseres). Dit bedrijf verkoopt machines voor natuursteenbewerking. Betrokkene heeft zich op 12 november 2001 ziek gemeld. In het kader van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd is betrokkene op 28 augustus 2002 opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts.
De verzekeringsarts A.J. Bruining-Westra heeft op basis van de in dossier aanwezige informatie en mede op basis van een lichamelijk onderzoek van betrokkene vastgesteld dat betrokkene beperkingen ondervindt. Deze beperkingen zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (hierna FML) van 22 augustus 2002.
De arbeidsdeskundige R. Veenstra heeft in zijn rapportage van 18 september 2002 aangegeven dat na raadpleging van het CBBS blijkt, dat er geen functies te duiden zijn om tot een reële schatting te komen.
Bij besluit van20 september 2002 heeft verweerder aan betrokkene meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 11 november 2002 is vastgesteld op 80 tot 100%.
Tegen dit besluit is door eiseres op 5 maart 2003 bezwaar aangetekend. Door eiseres wordt aangevoerd dat betrokkene gedurende het ziektejaar allerlei werkzaamheden heeft verricht. Eiseres vraagt zich af of dit wel is toegestaan.
Eiseres is op 4 februari 2003 in de gelegenheid gesteld om (telefonisch) te worden gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat zich bij de gedingstukken bevindt. Tijdens de hoorzitting wordt door eiseres aangegeven dat er het vermoeden bestaat dat de beperkingen van betrokkene te overdreven zijn ingeschat.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij in de rapportage van 21 mei 2003 aangegeven dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel.
Bij het thans bestreden besluit van 3 juni 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag verweerders opvatting dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag waarop de primaire beslissing is gebaseerd.
In beroep is namens eiseres aangevoerd - kort gezegd - dat gezien de activiteiten die betrokkene uitvoert zijn beperkingen wellicht niet correct zijn vastgesteld. Voorts wordt aangevoerd dat in bezwaar niets wordt gedaan met de door eiseres ingebrachte informatie; de bezwaarverzekeringsarts beoordeelt op grond van de reeds in het dossier aanwezige informatie zonder betrokkene op het spreekuur te zien. Tot slot wil eiseres graag in de gelegenheid worden gesteld een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat eerst dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, zoals die wet per 1 augustus 1993 is komen te luiden, indien de belanghebbende, kort gezegd, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen wat gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Bedoelde personen worden in de praktijk aangeduid met het begrip "maatman" respectievelijk "maatvrouw".
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetgeving, en zo ja in welke mate, zijn dus in het bijzonder de volgende factoren van belang:
-of de betrokkene medische beperkingen heeft;
-of en in hoeverre betrokkene als gevolg daarvan buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven.
Op grond van de beschikbare gegevens oordeelt de rechtbank dat het medisch onderzoek van verweerder niet op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts A.J. Bruining-Westra heeft betrokkene opgeroepen op het spreekuur en heeft de reeds in het dossier aanwezige informatie bestudeerd. Blijkens de gedingstukken heeft de primaire verzekeringsarts geen informatie ingewonnen bij de behandelend sector van betrokkene.
Door eiseres is in bezwaar en in beroep melding gemaakt van het feit dat zij ernstig twijfelt aan de ernst van de klachten van betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder op grond van deze stelling van eiseres een nader onderzoek had moeten verrichten naar de gezondheidstoestand van betrokkene. Blijkens de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij is betrokkene niet opgeroepen voor het spreekuur bij de bezwaarverzekeringsarts, noch heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector. Hoewel blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een nader lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts achterwege kan worden gelaten, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval een dergelijk onderzoek niet achterwege had kunnen blijven, voorts had het op de weg van verweerder gelegen om nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector. Dit klemt te meer, nu beide verzekeringsgeneeskundige rapportages –zoals hierboven reeds overwogen– voor wat betreft de medische benadering van betrokkene uiterst summier zijn. Eiseres kan slechts bezwaarlijk ten aanzien van de onderhavige medische situatie van betrokkene met bewijslast worden opgezadeld nu eiseres de (voormalige) werkgever van betrokkene is, en het gezien die verhouding moeilijk van eiseres kan worden gevergd medische informatie omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene in te winnen. Eiseres is in een dergelijk geval volkomen afhankelijk van de medewerking van betrokkene. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de enkele mededeling van de bezwaarverzekeringsarts dat: “Daar waar de werkgever heeft laten weten het met de uitkomsten van de beoordeling niet eens te zijn maar geen medische feiten of ontwikkelingen naar voren heeft gebracht of laten brengen welke tot een andere visie met betrekking tot de belastbaarheid zouden kunnen leiden moet worden geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de primaire verzekeringsarts” (gedingstuk M20.1) geen recht doet aan de eisen die aan een medisch onderzoek worden gesteld.
Het bestreden besluit kan derhalve wegens strijd met 3:2 van de Awb niet in stand blijven.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen – GAK Groningen – .
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van H. Fokke
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2004 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. H. Fokke w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 20 juli 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.