ECLI:NL:RBMAA:2004:AR8322

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
27 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04 / 877 GEMWT
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij opslag en verkoop van terracotta potten en tuinmeubelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 27 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, H.L.M. [A] en M.I. [A][-B], en verweerder, het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein. De zaak betreft de handhaving van een besluit van verweerder van 14 mei 2003, waarin eisers werd gelast om de opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op hun perceel aan de A-straat 20 te Stein binnen zes weken te beëindigen. Bij dit besluit werd ook een dwangsom van € 500,-- per dag opgelegd, met een maximum van € 20.000,-- indien niet aan de last werd voldaan.

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 maart 2004, waarin het bezwaarschrift van eisers ontvankelijk en gegrond werd verklaard, maar de last onder dwangsom werd gehandhaafd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere uitspraken en de belangenafweging van verweerder. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van eisers in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opslag en verkoop van de goederen op het perceel als detailhandelsactiviteiten moeten worden gekwalificeerd, wat niet is toegestaan volgens het bestemmingsplan. Eisers stelden dat de begunstigingstermijn tot 1 januari 2005 te kort was, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijn redelijk was, gezien de lange periode waarin de activiteiten al plaatsvonden en het feit dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij meer tijd nodig hadden om aan de last te voldoen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarmee de beslissing van verweerder om de handhaving voort te zetten werd bevestigd. De rechtbank benadrukte het belang van handhaving van bestemmingsplannen en het voorkomen van precedentwerking, en oordeelde dat de belangen van de eisers niet opwogen tegen het algemeen belang van handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 877 GEMWT
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
H.L.M. [A] en M.I. [A][-B],
echtgenoten, beiden wonende te Stein, eisers,
tegen
Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein,
gevestigd te Stein, verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 maart 2004
Kenmerk: GGZ/VRO
Behandeling ter zitting: 23 december 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 maart 2004 (verzonden op 7 mei 2004) heeft verweerder het namens eisers ingediende bezwaarschrift van 26 mei 2003 tegen zijn besluit van 14 mei 2003, ontvankelijk en gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit –op de hieronder nader te noemen punten– gewijzigd.
Eisers hebben, via tussenkomst van hun gemachtigde, bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 23 maart 2004. Het betreffende beroepschrift is bij deze rechtbank ingekomen op 15 juni 2004.
Bij schrijven van 13 juli 2004 van eisers gemachtigde zijn de gronden van beroep ingediend.
Namens verweerder is bij schrijven van 17 augustus 2004 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Bij –afzonderlijk– schrijven van 8 september 2004 heeft de rechtbank dhr. P.J.C. [C] (wonende aan de [A-straat] 18 te Stein) en dhr. W.G.T. [D] (wonende aan de [A-straat] 22 te Stein) op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, doch van deze gelegenheid hebben voornoemde [C] en [D] geen gebruik gemaakt.
De gedingstukken uit de zaken met registratienummers AWB 03/703 en AWB 02/1683 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Partijen zijn hiervan tijdens de behandeling van het beroep ter zitting in kennis gesteld.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 december 2004, alwaar zijdens eisers dhr. H.L.M. [A] ter zitting is verschenen. Voornoemde [A] werd bijgestaan door de gemachtigde van eisers, dr. mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. M.H.J. Thomas, ambtenaar ter secretarie van verweerders gemeente.
Ter zitting is het onderhavige beroep gevoegd behandeld met de bij deze rechtbank onder nummer AWB 04/2094 geregistreerde zaak.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de betreffende procedures weer gesplitst en is in iedere procedure afzonderlijk uitspraak gedaan.
2. Overwegingen
Voor de in dit geding relevante feiten verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 18 juni 2003 (verzonden op 25 juni 2003), welke uitspraak de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft gewezen in de bij deze rechtbank onder registratienummer AWB 03/703 bekende zaak tussen partijen. De inhoud van die uitspraak dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nu in dit beroep gesteld noch gebleken is dat de in die uitspraak omschreven feiten onjuist zijn, gaat de rechtbank bij de beoordeling van dit geding uit van de juistheid van die feiten.
Bij voornoemde uitspraak heeft de voorzieningenrechter het namens eisers bij schrijven van 26 mei 2003 van hun gemachtigde gedane verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toegewezen, in dier voege dat verweerders besluit van 14 mei 2003 is geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Bij zijn besluit van 14 mei 2003 heeft verweerder eisers gelast om alle opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op het perceel aan de [A-straat] 20 te Stein binnen zes weken na verzending van dat besluit te beëindigen. Verweerder heeft daarbij met toepassing van artikel 125 van de Gemeentewet jo artikel 5:32 van de Awb aan eisers medegedeeld dat zij, wanneer mocht blijken dat zij niet hebben voldaan aan voornoemde aanschrijving, een dwangsom verbeuren van € 500,-- per dag dat de strijdige situatie voortduurt met een maximum van € 20.000,--.
Bij schrijven van 23 juni 2003 van hun gemachtigde hebben eisers de gronden van hun, reeds bij schrijven van 26 mei 2003 van hun gemachtigde aanhangig gemaakt, bezwaar tegen verweerders besluit van 14 mei 2003 bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft eisers bezwaar en de gronden daarvan voor advies in handen gesteld van de in zijn –verweerders– gemeente functionerende Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, zijnde een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
Op 15 september 2003 heeft ten overstaan van voornoemde commissie een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting eisers gebruik hebben gemaakt van het aan hen toekomende recht om op hun bezwaar te worden gehoord. Van die hoorzitting is een verslag opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Na de hoorzitting op 15 september 2003 is de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften tot de conclusie gekomen dat de omwonenden die in een eerder stadium gevraagd hebben om handhaving, zijnde dhr. W.G.T. [D], dhr. P.J.C. [C] en dhr. J.G. [E] (wonende aan de [A-straat] 19 te Stein), in deze kwestie als belanghebbenden, in de zin van artikel 1:2 van de Awb, zijn aan te merken. Daarop heeft voornoemde commissie besloten de hierboven nader genoemde belanghebbenden alsnog in de gelegenheid te stellen gehoord te worden.
In dat kader heeft er op 27 oktober 2003 ten overstaan van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften een tweede openbare hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting zowel eisers en hun gemachtigde, alsmede dhr. [C] en dhr. [D] met zijn gemachtigde aanwezig waren.
Op 27 oktober 2003 heeft de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften verweerder geadviseerd eisers bezwaarschrift ontvankelijk en de zijdens hen aangevoerde bezwaren gegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder, mede onder verwijzing naar het door meergenoemde commissie uitgebrachte advies, het bezwaarschrift van eisers ontvankelijk en gegrond verklaard. Tevens heeft verweerder zijn besluit van 14 mei 2003 bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 gewijzigd, in dier voege dat:
? de in het besluit van 14 mei 2003 neergelegde motivering met betrekking tot de belangenafweging wordt aangevuld met de in het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 nader omschreven overweging;
? de in het besluit van 14 mei 2003 neergelegde reactie op de zienswijzen wordt gewijzigd zoals in het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 nader is overwogen;
? de bij het besluit van 14 mei 2003 aangekondigde dwangsom wordt aangepast en wel in dier voege dat die dwangsom wordt bepaald op € 100,-- per week, met een maximum van € 2.000,--;
? de bij het besluit van 14 mei 2003 gegeven begunstigingstermijn wordt gewijzigd en wel in dier voege dat de detailhandelsactiviteiten vóór 1 januari 2005 dienen te worden beëindigd.
Aangezien eisers zich met verweerders besluit van 23 maart 2004 niet hebben kunnen verenigen, hebben zij bij schrijven van hun gemachtigde, ingekomen op 15 juni 2004,
–tijdig– bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen dat besluit. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 13 juli 2004 van de gemachtigde van eisers ingediend.
Partijen zijn het erover eens dat de opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf het perceel [A-straat] 20 te Stein strijdig is met de, blijkens het vigerende bestemmingsplan ‘Op het Ledderken en omgeving’, ter plaatse geldende bestemmingen ‘achtertuinen’, ‘bebouwingsklasse B-1’ en ‘garages uitsluitend bestemd voor stalling van motorrijtuigen’.
Daarnaast is tussen partijen in confesso dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet jo artikel 5:32 van de Awb, vanwege die strijdigheid bevoegd is om tegen vorenbedoelde opslag en verkoop handhavend op te treden.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit geding mitsdien –en onder verwijzing naar de uitspraak van 18 juni 2003 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank– uit van het bestaan van bovenomschreven bevoegdheid.
Het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen.
Eisers stellen zich in beroep op het standpunt dat een dergelijke omstandigheid is gelegen in het feit dat de, bij het nemen van handhavingsbesluiten voorgeschreven, belangenafweging had dienen te leiden tot het in ieder geval voorlopig afzien van handhavend optreden jegens hen.
In dat kader beroepen eisers zich ten eerste op het vertrouwensbeginsel. Zij voeren daartoe aan dat verweerder reeds sinds 1996 ervan op de hoogte was dat op respectievelijk vanaf het perceel [A-straat] 20 te Stein opslag van en handel in terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen plaatsvinden, waardoor bij hen het vertrouwen is gewekt dat verweerder niet zou overgaan tot handhavend optreden.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie –onder meer– haar uitspraak van 28 oktober 2004 (LJN: AR5063)) kan aan het enkele feit dat verweerder ten aanzien van de met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan strijdige activiteiten op het perceel [A-straat] 20 te Stein jarenlang niet heeft opgetreden, niet het gerechtvaardigd vertouwen worden ontleend dat verweerder terzake niet meer tot handhaving zou overgaan.
Het vorenstaande geldt –naar het oordeel van de rechtbank– eveneens voor het enkele feit dat
verweerder reeds jarenlang op de hoogte was van vorenbedoelde activiteiten.
In het kader van hun beroep op het vertrouwensbeginsel voeren eisers voorts aan dat gedurende de huidige procedure door of namens verweerder uitspraken zijn gedaan waaraan zij het vertrouwen mochten ontlenen dat de beslissing op bezwaar na heroverweging er op relevante onderdelen anders uit zou zien dan thans het geval is. In dat kader wijzen eisers op hetgeen in de pleitnota namens verweerder ten behoeve van de hoorzitting van 27 oktober 2003 is gesteld ten aanzien van mogelijke aanpassingen respectievelijk nuanceringen van de last.
In die pleitnota heeft verweerder –voor zover thans van belang– gesteld dat overwogen zou kunnen worden om de aanschrijving op het punt van de opslag van de goederen te schrappen. Gelet hierop (en dan met name op de cursief gedrukte woorden), is de rechtbank van oordeel dat er in casu geen sprake is van een aan verweerder toe te rekenen ondubbelzinnige toezegging dat de bij besluit van 14 mei 2003 aan eisers opgelegde last onder dwangsom bij de beslissing op bezwaar op de door hen voorgestane wijze wordt gewijzigd.
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan, gelet op het vorenoverwogene, dan ook niet slagen.
In het kader van de door verweerder gemaakte belangenafweging stellen eisers zich voorts op het standpunt dat er sprake is van een geringe inbreuk op het geldende rechtsregime en dat die inbreuk van voorbijgaande aard is. In dat kader voeren zij aan dat de verkoopactiviteiten zich al geruime tijd tot een minimum beperken, dat de aanvoer van voorraad enkele jaren geleden al werd gestaakt en dat er van een verkeersaanzuigende werking of van extra drukte geen enkele sprake blijkt te zijn. Bovendien stellen eisers de intentie te hebben om de met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan strijdige activiteiten in de nabije toekomst te staken.
De rechtbank stelt voorop dat tijdens de bezwaarschriftenprocedure is gebleken dat van het opslaan en verkopen van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf het perceel [A-straat] 20 te Stein geen verkeersaanzuigende werking of extra drukte uitgaat.
Zoals reeds vermeld, zijn partijen het erover eens dat vorenomschreven activiteiten in strijd zijn met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Op het Ledderken en omgeving’. Die activiteiten kunnen –naar het oordeel van de rechtbank– worden gekwalificeerd als het verrichten van detailhandelsactiviteiten. Blijkens het gemeentelijk distributieplanologisch beleid zijn detailhandelsactiviteiten in een woonwijk niet gewenst.
Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het opslaan en verkopen van voornoemde goederen op dan wel vanaf het perceel [A-straat] 20 te Stein, anders dan eisers stellen, is aan te merken als een aanzienlijke inbreuk. In dit kader zij nog opgemerkt dat het maatschappelijk belang bij handhaving van bestemmingsplannen het voorkomen van precedentwerking en het garanderen van een goed woongenot zwaarder wegen dan de (bedrijfs)belangen van eisers.
Voorts voeren eisers aan dat een juiste belangenafweging ertoe zou moeten leiden dat zij de opslag van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen in de garage op hun perceel aan de [A-straat] 20 te Stein niet hoeven te staken. Zij voeren daartoe aan dat die opslag, nu deze geheel binnen die garage kan plaatsvinden, geen enkele inbreuk op enig woongenot veroorzaakt (indien de daaraan gekoppelde verkoop zou moeten worden gestaakt). In dit kader stellen eisers nog dat de last tot het staken van de opslag op hun perceel, hen onevenredig zwaar treft. Bij het vinden en huren van andere opslagruimte kunnen eisers, zo stellen zij, de bescheiden nering immers sluiten, terwijl zij die nering bij opslag in de garage gaande kunnen houden waar het gaat om het bezoeken van markten, braderieën en dergelijke.
Uit hun eigen stellingen blijkt dat eisers de opslag van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen in de garage op hun perceel aan de [A-straat] 20 te Stein willen aanhouden ten dienste van de verkoop van die goederen vanaf dat perceel of elders. De door eisers voorgestane opslag is –naar het oordeel van de rechtbank– alsdan eveneens aan te merken als een detailhandelsactiviteit, hetgeen, zoals reeds is overwogen, niet is toegestaan op voornoemd perceel. Om deze reden hoefde verweerder, anders dan eisers stellen, niet in zijn, in het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 neergelegde, overwegingen te betrekken waarom hij bij dat besluit toch niet heeft besloten om, zoals hij in zijn pleitnota ten behoeve van de hoorzitting van 27 oktober 2003 heeft geopperd, de last op het punt van de opslag aan te passen.
De door eisers in het kader van de belangenafweging aangevoerde grieven treffen, gelet op het vorenoverwogene, geen doel. Van andere bijzondere omstandigheden zijdens eisers op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden tegen de opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf het perceel [A-straat] 20 te Stein, is de rechtbank niets gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden besloten om niet af te zien van zijn bevoegdheid om in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden.
Terzake van de bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 aan hen verleende begunstigingstermijn, stellen eisers zich op het standpunt dat deze termijn te kort is.
Bovendien is, zo stellen eisers, de argumentatie die verweerder nu heeft gekozen voor de lengte van de begunstigingstermijn voor hen niet begrijpelijk. In de visie van verweerder is, aldus eisers, de termijn tot 1 januari 2005 voldoende voor leegverkoop en blijkt uit de verkoopcijfers niet dat er een reden zou zijn voor een langere termijn. Eisers stellen daar tegenover dat uit de verkoopcijfers blijkt dat de omzet langzaam terugloopt. In de visie van eisers zou deze omstandigheid nu juist nopen tot een langere begunstigingstermijn, omdat langer nodig zal zijn om leeg te kunnen verkopen.
Blijkens het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder aan zijn besluit tot verruiming van de begunstigingstermijn tot 1 januari 2005 ten grondslag gelegd dat de verkoopactiviteiten reeds ca. 10 jaar op het perceel [A-straat] 20 te Stein worden uitgevoerd. Voorts heeft verweerder bij dat besluit overwogen dat uit de overgelegde verkoopgegevens blijkt dat de omzet van de verkoop terugloopt. Met een termijn tot 1 januari 2005 wordt de mogelijkheid gegeven voor een ‘leegverkoop’. Uit de verkoopcijfers blijkt, aldus nog steeds verweerder, dat geen redenen aanwezig zijn voor een nog ruimere termijn. Daarbij neemt verweerder, blijkens voornoemd besluit, in aanmerking dat de teruglopende verkoop het financieel-economisch belang bij voortzetting van de bedrijfsactiviteiten (steeds meer) vermindert.
Ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, van de Awb wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van dit geding (en dan doelt de rechtbank
–met name– op het feit dat reeds gedurende lange tijd op het perceel [A-straat] 20 te Stein opslag en verkoopactiviteiten van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen plaatsvinden en verweerder hiervan in ieder geval sedert medio 2001 op de hoogte was), is de rechtbank van oordeel dat de bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 verleende begunstigingstermijn tot 1 januari 2005 alleszins redelijk is. Te meer, nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat die termijn onvoldoende was om aan de opgelegde last (het beëindigen van de hierboven nader omschreven activiteiten) te voldoen.
Eisers stelling dat zij ongeveer 4 jaar nodig hebben voor de uitverkoop van hun voorraden, doet aan het vorenoverwogene niets af. De, ingevolge artikel 5:23, vijfde lid, van de Awb voorgeschreven begunstigingstermijn is immers, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ook in haar uitspraak van 15 september 2004 (LJN: AR2179) heeft overwogen, bedoeld om de overtreder een termijn te gunnen gedurende welke hij de last kan uitvoeren zonder dat hij een dwangsom verbeurt. Die termijn is dus niet bedoeld om eisers van hun handelsvoorraad terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen af te helpen. Het feit dat eisers vanwege de (huidige) omvang van die voorraad en de teruglopende verkopen, binnen de bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 verleende begunstigingstermijn niet leeg kunnen verkopen, komt dus geheel voor hun rekening en risico. Hierbij zij nog opgemerkt dat de rechtbank in dit geding niet gebleken is dat eisers, naast het plaatsen van advertenties in een aantal bladen, nog extra activiteiten hebben verricht om leeg te verkopen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de door eisers voorgestane begunstigingstermijn van circa 4 jaar, neer komt op een gedoogtoestemming voor een bepaalde termijn, hetgeen niet de bedoeling is van de in artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb voorgeschreven begunstigingstermijn.
Terzake van de bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 aan eisers verleende begunstigingstermijn overweegt de rechtbank nog dat eisers er reeds na verweerders besluit van 1 oktober 2002, waarbij laatstgenoemde heeft beslist op het bezwaarschrift van de heren [D], [C] en [E] tegen zijn –verweerders– besluiten van 26 februari 2002, 26 maart 2002 en 14 mei 2002 (beschikking verzonden op 16 mei 2002) waarbij –voor zover thans van belang– besloten is de kleinschalige verkoop alsmede de opslag van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op het perceel [A-straat] 20 te Stein te gedogen, rekening mee moesten houden dat verweerder ten aanzien van die opslag en verkoop handhavend zou gaan optreden. Bij zijn besluit van 1 oktober 2002 heeft verweerder immers expliciet overwogen dat er sprake is van gewijzigde inzichten met betrekking tot handhaven en gedogen, het gemeentebestuur de beginselplicht tot handhaven heeft, de activiteiten van eisers in strijd zijn met het vigerend bestemmingsplan, in het concrete geval tevens sprake is van een toegenomen aantasting van het woongenot van derde-belanghebbenden/omwonenden, het gedogen van de illegale situatie precedentwerking tot gevolg kan hebben en dat de belangen van eisers niet zo zwaarwegend zijn dat deze de met het bestemmingsplan strijdige situatie rechtvaardigen. Aan de hand van die overwegingen heeft verweerder bij voornoemd besluit –voor zover thans van belang– besloten dat een handhavingsprocedure zal worden opgestart.
Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 in redelijkheid heeft kunnen besluiten om aan de bij dat besluit aan eisers opgelegde last een begunstigingstermijn tot 1 januari 2005 te verbinden.
Het namens eisers ingestelde beroep tegen voornoemd besluit dient, gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ongegrond verklaard te worden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2004 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 27 dec. 04
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.