RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 03 / 132 NABW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser 1] en [eiser 2],
wonende te [woonplaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht
- Dienst Sociale en Economische Zaken - ,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 december 2002
Kenmerk: 11475207
Behandeling ter zitting: 9 augustus 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 december 2002 heeft verweerder een namens eisers ingediend bezwaarschrift van 21 oktober 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 15 oktober 2002 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens eisers beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De nadien door beide partijen ingebrachte stukken zijn over en weer aan de andere partij gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 9 oktober 2003, alwaar namens eisers mr. M.Ph.M. Hogervorst, advocaat te Maastricht, is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer H.M. Pluymaeckers. Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van door verweerder aangekondigde nadere besluitvorming.
Het door verweerder genomen besluit van 27 januari 2004, waarmee het thans bestreden besluit is aangevuld, is door de rechtbank aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Omdat met dit besluit niet aan de bezwaren van eisers is tegemoet gekomen, richt het onderhavige beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb ook tegen dit besluit.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek hervat ter nadere zitting van deze rechtbank op 22 april 2004, alwaar mr. Hogervorst en de heer Pluymaeckers zijn verschenen.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het onderzoek na deze zitting heropend en verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting hervat op 9 augustus 2004, alwaar eiseres, mevrouw [eiser 2] voornoemd, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hogervorst, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer Pluymaeckers.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op basis van de op het geding betrekking hebbende stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige geschil uit van de navolgende feiten.
Bij besluit van 15 mei 2000 heeft verweerder eisers bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend voor de periode van 1 januari 1999 tot 10 april 2000 en verder bepaald dat de verstrekte voorschotten het karakter van een geldlening hebben en - evenals de bij wijze van geldlening verstrekte bijzondere bijstand - worden verrekend met de toegekende uitkering.
Bij brief van 13 december 2000 deelt SFB Uitvoeringsorganisatie (SFB) eiser mede, dat de uitkering krachtens de Toeslagenwet over de periode van 1 januari 1999 tot en met 7 april 2000, welke uitkering om systeemtechnische redenen niet eerder kon worden uitbetaald, ten onrechte rechtstreeks aan eiser is uitbetaald. SFB verzoekt eiser deze betaling te reserveren voor de gemeente Maastricht.
Bij brief van gelijke datum heeft SFB de gemeente Maastricht meegedeeld dat geen verrekening heeft plaatsgevonden, omdat per abuis de nabetaling ad ¦ 6.662,33 bruto aan eiser is betaald.
Bij brief van 9 maart 2001 bevestigt SFB Uitvoeringsorganisatie dat eiser in het jaar 2000 een nabetaling heeft ontvangen ter hoogte van ¦ 4.904,85 over de periode van 28 december 1998 tot en met 2 januari 2000 en ¦ 1.264,06 over de periode van 3 januari 2000 tot en met 9 april 2000.
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft verweerder de door eisers vanwege het SFB ontvangen netto-uitkering ad ¦ 3.962 teruggevorderd op grond van de artikelen 82, aanhef en onder a, en 84, eerste en tweede lid, van de Abw, omdat deze uitkering betrekking heeft op de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 9 april 2000 verstrekte bijstand. Tevens wordt in deze beschikking eisers de verplichting opgelegd bij de Belastingdienst om belastingteruggave te vragen, welke teruggave in verband met de door verweerder afgedragen loonbelasting eveneens zal worden teruggevorderd. Eisers zijn bij brief van 13 februari 2002 aan deze verplichting herinnerd.
Eisers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift is het bedrag van de terugvordering bij besluit van 19 maart 2001 gecorrigeerd tot ¦ 3.942,28. Tevens is hierin vastgesteld dat eisers inmiddels dit bedrag hebben terugbetaald.
Bij brief van 26 maart 2001 heeft verweerder eisers meegedeeld, dat aangenomen wordt dat eisers - gelet op de terugbetaling - zich met de wijziging van het bedrag kunnen verenigen en het bezwaarschrift verder niet behandeld hoeft te worden. Zonder nadere reactie van eisers gaat verweerder er vanuit dat het bezwaarschrift is ingetrokken. Eisers hebben hierop niet meer gereageerd en evenmin beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaarschrift.
Op 10 februari 2001 heeft verweerder ter zake de in 2000 verleende bijstand aan zowel eiser als eiseres een jaaropgave verstrekt met in beide gevallen een loonvermelding ad ¦ 3.569 (tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2000). Naast deze jaaropgaven heeft eiser jaaropgaven ontvangen van SFB met een loonvermelding ad ¦ 11.733 (periode van 1 januari 2000 tot en met 9 april 2000) en van VOF Schildersbedrijf [bedrijf] met een loonvermelding ad ¦ 31.486 (dienstverband vanaf 10 april 2000); eiseres heeft een jaaropgave ontvangen van de Sociale Verzekeringsbank met een loonvermelding ad ¦ 10.242 (gehele jaar).
Bij brief van 15 februari 2001 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de door verweerder verstrekte jaaropgaven. Zij stellen in dit bezwaarschrift slechts ¦ 1.754,72 bijstand te hebben ontvangen, terwijl de jaaropgaven in totaal een bedrag ad ¦ 7.138 vermelden.
In een toelichting van de zijde van verweerder van 23 februari 2001 op diens jaaropgave merkt deze op dat de in 1999 verstrekte voorschotten zijn verwerkt in het in 2000 genomen besluit tot toekenning van bijstand.
Bij besluit van 2 maart 2001 heeft verweerder het ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat de jaaropgave geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Eisers hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddel meer aangewend, zodat dit besluit thans onherroepelijk is.
In een klachtprocedure heeft verweerder eisers bij brief van 19 juni 2001 in het gelijk gesteld met betrekking tot hun klacht ter zake de gang van zaken bij verweerder na constatering van de foutieve boeking door het SFB, als gevolg waarvan verweerder een jaaropgave heeft moeten verstrekken. Verweerder merkt op dat aan de omstandigheid dát de jaaropgave is verstrekt niets meer kan worden veranderd, omdat eisers nu eenmaal de betreffende gelden in het betreffende jaar hebben ontvangen.
Eisers hebben op 2 juli 2002 bij verweerder de aan de onderhavige procedure ten grondslag liggende aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een vergoeding voor de geleden schade (ad minimaal ¦ 10.398) als gevolg van een in verband met de belastingwetgeving door verweerder opgestelde jaaropgave 2000. Deze brief is op 26 augustus 2002 bij verweerder binnengekomen.
Bij brief van 15 oktober 2002 heeft verweerder de aanvraag van 26 augustus 2002 in die zin afgewezen, dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor een tegemoetkoming in de nadelige financiële gevolgen van de verstrekking van de jaaropgave 2000.
Ten aanzien van de niet ontvangen huursubsidie overweegt verweerder dat de huursubsidie en de daaraan gerelateerde vangnetregeling moeten worden aangemerkt als een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw.
Ten aanzien van de belastingteruggave, de kwijtschelding van (gemeentelijke) belastingen en de vergoeding voor een bril wijst verweerder het verzoek af, omdat niet is gebleken van nadelige gevolgen.
Bij brief van 21 oktober 2002 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Daarbij is - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat verweerder miskent dat eisers schade hebben geleden.
Eisers zijn in de gelegenheid gesteld om op 20 november 2002 op het bezwaar te worden gehoord. Bij die gelegenheid hebben zij hun standpunt herhaald en hebben daarbij benadrukt geen bijzondere bijstand te hebben aangevraagd, maar vergoeding van geleden schade. Voor zover de vordering betrekking heeft op de vergoeding voor een bril hebben eisers deze ingetrokken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat voor zover het bezwaar betrekking heeft op de schadevergoeding als gevolg van een foutieve jaaropgave over het jaar 2000 dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verweerder overweegt daartoe dat met het onherroepelijke besluit van 2 maart 2001 vast staat dat de betreffende jaaropgave geen besluit bevat in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat ook een beslissing op het verzoek van eisers geen besluit in deze zin bevat. Voor zover het bezwaar betrekking heeft op de weigering bijzondere bijstand toe te kennen wordt dit ongegrond verklaard.
Bij het besluit van 27 januari 2004 vult verweerder dit besluit in zoverre aan dat het verzoek om toekenning van schadevergoeding wordt afgewezen, omdat het schadeveroorzakende handelen niet is te herleiden tot een in bezwaar herroepen dan wel door de rechter in beroep vernietigd besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Eisers kunnen zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is namens hen het navolgende aangevoerd.
Het schadeveroorzakend handelen van verweerder is gelegen in het ten onrechte verstrekken van jaaropgaven over het jaar 2000. In de eerste plaats hadden deze jaaropgaven nooit verstrekt mogen worden, omdat de aan eisers verstrekte bijstand de vorm van leenbijstand heeft. In dit verband is namens eisers opgemerkt dat zij de besluiten van 15 mei 2000 en 2 maart 2001 nooit hebben ontvangen. Zo deze bijstand niet het karakter van leenbijstand mocht hebben, heeft verweerder - in de tweede plaats - niet adequaat gereageerd op de kennisgeving van SFB van 13 december 2000, waardoor eisers niet in staat waren voor 1 januari 2001 de ontvangen bijstand te restitueren. Ter zake dit schadeveroorzakend handelen hebben eisers een aanvraag ingediend om afgifte van een zelfstandig schadebesluit.
Namens eisers is, met aanvulling van de rechtsgronden door de rechtbank, als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag legt dat het schadeveroorzakend handelen niet is te herleiden tot een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb:
- in de eerste plaats is de stelling van verweerder niet juist dat het besluit van 2 maart 2001 onherroepelijk is, waardoor in rechte vast zou staan dat de verstrekte jaaropgave geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb; dit besluit is niet aan eisers bekend, zodat dit niet in werking is getreden;
- eerst met het - door eisers niet ontvangen - besluit van 15 mei 2000 is de bijstand toegekend, zodat de bij wijze van voorschotten verleende bijstand in ieder geval ten tijde van het verstrekken van de jaaropgave nog het karakter van leenbijstand had;
- verweerder miskent verder dat ook de trage besluitvorming van verweerder en het in aansluiting daarop verstrekken van de jaaropgave is geschied in het kader van de uitoefening door verweerder van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid;
- het besluit mist hiermee een deugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Namens eisers wordt hun betoog verder onderbouwd door een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 1999 (AB 1999/281).
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook namens eisers is benadrukt, het al dan niet hebben van een recht op bijzondere bijstand geen onderwerp van geschil is en geen beoordeling behoeft. De door de rechtbank te beantwoorden rechtsvraag ziet alleen op de vraag, of verweerder op goede gronden het tegen deze afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het besluit van verweerder tot afwijzing van het verzoek van eisers eerst dan als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, als dit betrekking heeft op vergoeding van schade die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door verweerder van een hem op grond van het publiekrecht toekomende bevoegdheid (materiële connexiteit) en deze uitoefening heeft geresulteerd in een rechtshandeling die op zichzelf genomen als een besluit in de zin van genoemd artikel moet worden aangemerkt (processuele connexiteit).
Het staat voor de rechtbank buiten kijf dat de onder het kopje 'Feiten' geschetste handelingen van verweerder alle hebben plaatsgevonden in het kader van bijstandsverlening respectievelijk ter uitvoering van de belastingwetgeving en derhalve zijn terug te leiden tot publiekrechtelijke bevoegdheden.
De door de rechtbank te beantwoorden vraag spitst zich dan ook toe op de vraag of de namens eisers gestelde connexe handelingen als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn te kwalificeren.
Namens eisers is in de eerste plaats gesteld dat het schadeveroorzakend handelen is gelegen in het ten onrechte verstrekken van een jaaropgave.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het verstrekken van een jaaropgave geschiedt ter uitvoering van de belastingwetgeving. Dit betreft weliswaar een publiekrechtelijke taak, doch niet ter uitvoering door verweerder van de belastingwetgeving. In deze zin wordt de jaaropgave echter slechts als een puur feitelijk handelen opgevat. Rechtsmiddelen kunnen slechts worden aangewend tegen de door de Belastingdienst vastgestelde aanslag.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat ook in het licht van de bijstandswetgeving een jaaropgave geen besluit is in de hier bedoelde zin. De rechtbank verwijst daartoe naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zoals recentelijk nogmaals verwoord in de uitspraken van 17 februari 2004 (LJN AO5201) en 22 april 2004 (LJN AO8398).
De rechtbank is echter tevens van oordeel dat op deze regel een uitzondering moet worden gemaakt, indien de belanghebbende eerst met het verstrekken van de jaaropgave uitsluitsel krijgt over zijn recht op bijstand. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ter zake de maandelijkse uitkeringsspecificatie, onder andere verwoord in de uitspraak van 26 februari 2000 (JABW 2000/67).
Deze omstandigheid kan in het onderhavige geval echter niet tot het door eisers nagestreefde doel leiden. De rechtbank stelt daartoe vast dat eisers bezwaar hebben gemaakt tegen de verstrekte jaaropgaven, welk bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard omdat geen sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Door noch namens eisers is tegen dit besluit een rechtsmiddel aangewend, zodat het betreffende besluit onherroepelijk is geworden.
De stelling dat genoemd besluit niet onherroepelijk zou zijn verwerpt de rechtbank.
Vaststaat dat eisers de door verweerder verzonden correspondentie telkens hebben ontvangen. Eisers zouden echter twee brieven niet hebben ontvangen: het besluit tot toekenning van bijstand en de genoemde beslissing op bezwaar. Vaststaat verder dat verweerder deze besluiten niet per aangetekende post verzonden. Verweerder heeft echter bij herhaling benadrukt dat de betreffende brieven op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.
De rechtbank gaat aan de stelling van eisers voorbij. Zeker nu het uitgerekend de twee meest cruciale besluiten in onderhavig geschil betreft acht de rechtbank de namens eisers geponeerde stelling weinig geloofwaardig. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat een medewerker van verweerder, de heer Souren, aan eisers had gezegd dat een beroep in de procedure tegen de jaaropgave weinig zin had,
Met betrekking tot het argument dat ook de trage besluitvorming van verweerder oorzaak is voor de door eisers gestelde schade merkt de rechtbank op dat verweerder ter zake weliswaar in de klachtprocedure het boetekleed heeft aangetrokken, doch dat ter zake geen besluiten zijn aan te wijzen in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
In dat verband is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb volgt, dat het niet tijdig nemen van een besluit eerst dan als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt gezien als tegen dat uitblijven een rechtsmiddel wordt aangewend. Dit is in het onderhavige geval niet gebeurd.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eisers voor ongegrond moet worden gehouden.
Nu aan het schadeveroorzakend handelen geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb ten grondslag ligt, kunnen eisers ter zake de door hen gestelde schade uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter instellen.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, en mr. H.J.O. Martens en
mr. M.C.A.E. van Binnebeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2004 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Schrammen w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 7 december 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.