ECLI:NL:RBMAA:2005:AS8864

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31539/2005/1115
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 22 februari 2005 uitspraak gedaan over een verzoek tot machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in het Psycho-Medisch Streekcentrum "Vijverdal" te Maastricht. Betrokkene verbleef sinds 16 augustus 2004 op basis van een voorlopige machtiging in het ziekenhuis, maar was sinds 1 december 2004 in verband met een voorwaardelijk ontslag niet langer in het ziekenhuis. Hij beschikte over zelfstandige woonruimte en werd ambulant behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ziektebeeld van betrokkene instabiel is, maar niet zodanig dat het voorwaardelijk ontslag ingetrokken moest worden. De behandelaars achtten echter voortzetting van de rechterlijke machtiging wenselijk, omdat betrokkene gevaar kan veroorzaken voor de algemene veiligheid van personen of goederen, vooral bij werkzaamheden aan gas en elektra zonder de vereiste deskundigheid.

De officier van justitie heeft op 10 februari 2005 verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf, gebaseerd op een geneeskundige verklaring van 8 februari 2005. De raadsvrouwe van betrokkene heeft echter betoogd dat het gevaar niet zodanig is dat een machtiging tot voortgezet verblijf noodzakelijk is en dat een voorwaardelijke machtiging meer passend zou zijn. De rechtbank heeft overwogen dat de wetgever met de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) de constructie van de paraplumachtiging niet langer wenst te gedogen en dat een verlenging van de rechterlijke machtiging alleen gerechtvaardigd is indien het gevaar niet buiten de instelling kan worden afgewend.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot machtiging tot voortgezet verblijf afgewezen, omdat het verzoek was ingediend met de wetenschap dat een minder zwaar alternatief mogelijk was. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen toereikende grondslag was om het verzoek te honoreren, en heeft de zaak afgesloten met de afwijzing van het verzoek.

Uitspraak

Machtiging tot voortgezet verblijf Rechtbank
Maastricht Kenmerk 31539/2005/1115
De rechtbank Maastricht, enkelvoudige kamer;
Gezien het verzoek van de officier van justitie d.d. 10 februari 2005, tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van
[A],
geboren op [geboortedatum]
wonende te Maastricht, [adres]
verblijvende in Vijverdal te Maastricht;
gezien de daarbij overgelegde stukken, waaronder het behandelplan en de op 8 februari 2005 ondertekende en met redenen omklede verklaring van de heer R.J. Rotteveel, eerste geneesheer van het genoemde ziekenhuis;
gezien het proces-verbaal van het gehouden verhoor op 21 februari 2005;
gehoord:
- betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. Schoones-Aarts,
- dhr. Bak, psychiater;
overwegende dat betrokkene vanaf 16 augustus 2004 op grond van een voorlopige machtiging verbleef in het Psycho-Medisch Streekcentrum "Vijverdal" te Maastricht en dat hij vanaf 1 december 2004 in verband met een verleend voorwaardelijk ontslag niet langer in dit ziekenhuis verblijft;
dat betrokkene vanaf laatstgenoemde datum over zelfstandige woonruimte beschikt en ingevolge de aan het ontslag verbonden voorwaarden ambulant wordt behandeld en begeleid vanuit genoemd psychiatrisch ziekenhuis;
dat uit de voortgangsrapportage van de behandelaars blijkt dat het ziektebeeld van betrokkene weliswaar instabiel is en tot zorgen bij de behandelaars leidt, doch dat diens situatie niet zodanig is dat het voorwaardelijk ontslag weer ingetrokken dient te worden; het ziektebeeld is echter eveneens zodanig dat de behandelaars voortzetting van de rechterlijke machtiging wenselijk achten;
dat om reden voornoemd een geneeskundige verklaring is opgesteld, gedateerd 8 februari 2005, waaruit blijkt dat bij voortduring sprake is van het stoornis van de geestvermogens van de betrokkene, dat deze stoornis ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en betrokkene ook dan gevaar zal veroorzaken; dat dit gevaar met name bestaat uit gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, meer in het bijzonder uit het verrichten van werkzaamheden aan gas en elektra zonder dat betrokkene daartoe de vereiste deskundigheid bezit;
dat op basis van deze geneeskundige verklaring door de officier van justitie bij verzoekschrift van 10 februari 2005 de rechtbank is verzocht machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in het hiervoor genoemde psychiatrisch ziekenhuis;
dat betrokkene weliswaar niet afwijzend staat tegen voortgezette begeleiding door de psychiater voornoemd, doch bij hem geen sprake is van bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis;
dat namens betrokkene door diens raadsvrouwe is gesteld dat, gelet op het voortduren van het voorwaardelijk ontslag, het gevaar niet zodanig is dat ter afwending hiervan een dusdanig zwaar middel als de machtiging tot voortgezet verblijf is vereist; dat bovendien in de onderliggende feiten geen grondslag kan worden gevonden die toepassing van een dergelijk middel rechtvaardigt;
dat namens betrokkene door diens raadsvrouwe verder is gesteld dat met het oog op de thans bestaande situatie enkel verzocht kan worden om een voorwaardelijke machtiging;
dat mitsdien de rechtbank zich thans voor de vraag gesteld ziet, of er nog een toereikende grondslag is om het aan haar voorgelegde verzoek te honoreren;
overwegende dat de rechtbank dient te beslissen op grondslag van het aan haar voorgelegde verzoekschrift;
dat een machtiging tot voortgezet verblijf, zoals thans verzocht, ertoe strekt de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven, omdat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen [Wet Bopz]);
dat een voorwaardelijke machtiging, zoals namens betrokkene is bepleit, ertoe strekt de betrokkene buiten een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, verblijft, doch dat het gevaar slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend (artikel 14a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet Bopz);
dat de behandelaars de kennelijke intentie hebben gehad het verzoek in te dienen in laatstbedoelde zin, doch dat het daadwerkelijke verzoek strekt tot daadwerkelijke opname van betrokkene onder gelijktijdige voortzetting van het voorwaardelijk ontslag, welke constructie wordt aangeduid als de zogenaamde paraplumachtiging;
dat de duidelijke bedoeling van de wetgever is geweest de constructie van de paraplumachtiging niet langer te gedogen en daarvoor met ingang van 1 januari 2004 in de plaats heeft gesteld het instrument van de voorwaardelijke machtiging met een op die machtiging toegespitste toetsing, welke met name ziet op een andere wijze van afwending van het gevaar; de rechtbank verwijst daartoe naar de parlementaire geschiedenis (TK 1999-2000, 27289, nr. 3, blz. 4-5) waarin is overwogen dat (1) de paraplumachtiging een oneigenlijk gebruik van de rechterlijke machtiging inhoudt nu het voorwaardelijk ontslag enkel ziet op de terugkeer in de maatschappij vanuit een gedwongen verblijf en (2) een verlenging van de rechterlijke machtiging alleen gerechtvaardigd is indien het gevaar niet buiten de instelling kan worden afgewend;
dat de wetgever verder heeft gewezen op het belang van de rechtsbescherming, welke zich thans ook, anders dan bij de door de geneesheer-directeur opgelegde voorwaarden bij het voorwaardelijk ontslag, uitstrekt tot de op te leggen voorwaarden;
dat ingevolge artikel 17, tweede lid, tweede volzin, juncto artikel 8a van de Wet Bopz de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek aan de officier van justitie het gevoelen kenbaar kan maken, inhoudende de vraag of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is;
dat de rechtbank in het onderhavige geval geen aanleiding ziet daartoe over te gaan, zulks omdat ter zitting is gebleken dat het onderhavige verzoek is ingediend in de wetenschap dat het minder zware alternatief van verblijf in de thuissituatie onder te stellen voorwaarden ook mogelijk was en dit minder verstrekkende verzoek om moverende redenen niet is ingediend;
gelet op artikel 15 en volgende van de Wet Bopz,
wijst de rechtbank het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf af.
Aldus gegeven op 22 februari 2005 door mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter, lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Maastricht, in tegenwoordigheid van de griffier.