RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 128 WET VV ZWA
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A],
wonende te Maastricht, verzoeker,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen -Divisie Vorderingen-,
gevestigd te Rijswijk, verweerder.
Datum bestreden besluit: 1 december 2004
Kenmerk: 2004 005 271
Behandeling ter zitting: 3 februari 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 11 januari 2005 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van verzoeker, mr. B.H.M. Nijsten, advocaat te Maastricht, bij schrijven van 24 januari 2005 namens verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van dezelfde datum heeft de gemachtigde van verzoeker zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Verweerder heeft ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Deze stukken zijn, evenals de nadien van verweerder ontvangen stukken, in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op
3 februari 2005, alwaar verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. A.P.A. Snijders, te dezen vervangende mr. Nijsten voornoemd. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat de ongeldigverklaring per 8 december 2004 van kracht is, acht de voorzieningenrechter voorts de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Op 28 februari 2004 is door de Regiopolitie Limburg-Zuid, op de voet van het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW ), zoals dat artikel toen luidde, schriftelijk mededeling gedaan aan verweerder van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid danwel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor aan verzoeker een rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat bij verzoeker op 13 april 2002 een ademalcoholgehalte van 510 µg/l, op 31 augustus 2002 een ademalcoholgehalte van 565 µg/l en op 25 februari 2004 een ademalcoholgehalte van 530 µg/l werd geconstateerd.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2004 bepaald dat verzoeker verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Verzoeker heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.Verweerder heeft verzoeker bij brief van 8 oktober 2004 opgeroepen voor betreffende onderzoek op 18 oktober 2004 om 12.00 uur.
Op 18 oktober 2004 heeft verzoeker verweerder telefonisch medegedeeld dat hij zich wegens ziekte niet in staat achtte om die dag aan het onderzoek mee te werken. Verzoeker heeft deze mededeling bij brief van 22 oktober 2004 schriftelijk aan verweerder bevestigd.
Bij brief van 27 oktober 2004 heeft verweerder verzoeker verzocht om vóór 10 november 2004 schriftelijk bewijs in de vorm van een verklaring van zijn huisarts over te leggen omtrent de door hem opgegeven reden van verhindering.
Bij het bestreden besluit van 1 december 2004 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard omdat verzoeker volgens verweerder niet heeft meegewerkt aan het onderzoek op 18 oktober 2004.
Verzoeker heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen bij schrijven van 24 januari 2005 een bezwaarschrift op grond van de Awb doen indienen bij verweerder. Bij schrijven van dezelfde datum heeft de gemachtigde van verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen. Verzoeker voert aan dat hij het rijbewijs nodig heeft in verband met zijn werk. Verzoeker stelt dat hem op 18 oktober 2004 door de medewerker van verweerder enkel is gevraagd om schriftelijk te bevestigen dat hij zich lichamelijk niet in staat voelde om aan het onderzoek deel te nemen en dat de medewerker toen niet om toezending van een verklaring van zijn huisarts heeft verzocht. Verzoeker heeft aan het verzoek van de medewerker voldaan. Verzoeker achtte het, gezien het ziektebeeld, op 18 oktober 2004 niet noodzakelijk om een arts in te schakelen. Hij is van mening dat niet van hem verwacht mag worden dat hij voor elk wissewasje naar zijn huisarts gaat. Het is volgens verzoeker de vraag of de huisarts wel bereid zou zijn geweest om een verklaring op te stellen. Buitendien kan men zich volgens verzoeker de vraag stellen wat de meerwaarde van zo’n verklaring is. Verzoeker is van mening dat verweerder hem alsnog in de gelegenheid had moeten stellen om het lichamelijk onderzoek te ondergaan.
Voor de beoordeling zijn de navolgende bepalingen van belang.
Artikel 130, eerste lid, van de WVW bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 132 WVW besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder tezamen met een besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW waarbij een onderzoek naar de rijgeschiktheid wordt opgelegd, aan de betrokkene ter informatie een folder toezendt. De rechtbank heeft deze folder bij verweerder opgevraagd. In deze folder staat vermeld dat de betrokkene verplicht is om mee te werken aan het onderzoek. Daarin staat voorts dat het onderzoek alleen kan worden uitgesteld in situaties die buiten de schuld van de betrokkene ontstaan en die de betrokkene niet kan veranderen en dat de betrokkene in dit soort situaties bewijs moet aanleveren. Ter zitting is namens verzoeker niet weersproken dat verzoeker deze folder destijds heeft ontvangen. De voorzieningenrechter acht voormelde door verweerder gestelde voorwaarden voor uitstel van het onderzoek redelijk.
Vastgesteld moet worden dat verzoeker verweerder wel heeft geïnformeerd dat hij ziek was, maar dat hij geen bewijs hiervoor heeft aangedragen. Verzoeker had er ernstig rekening mee moeten houden dat hij, om dit bewijs te kunnen leveren, een verklaring van een huisarts nodig had. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich bij ontbreken van enig bewijs voor verzoekers beweerdelijke gezondheidstoestand terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet de voor het onderzoek vereiste medewerking heeft verleend.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat dit besluit in een (eventuele) hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook afgewezen te worden.
Mitsdien wordt gelet op artikel 8:84 van de Awb beslist als aangegeven in rubriek 3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 16 februari 2005
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.