ECLI:NL:RBMAA:2005:AT2914

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94681 - HA ZA 04-801
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersaansprakelijkheid bij aanrijding tussen auto en voetganger met betrekking tot overmacht

In deze zaak, die zich afspeelt in Maastricht, betreft het een verkeersongeval dat plaatsvond op 17 augustus 2002, waarbij eiser, een voetganger, werd aangereden door een auto bestuurd door gedaagde sub 1. De auto was verzekerd bij Achmea. Eiser vorderde schadevergoeding op basis van artikel 185 van de Wegenverkeerswet (WVW) en artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), stellende dat gedaagde sub 1 en Achmea aansprakelijk waren voor de door hem geleden schade. Gedaagde sub 1 voerde aan dat er sprake was van overmacht, omdat het zicht op eiser werd belemmerd door een hoge heg en dat zij niet kon verwachten dat er voetgangers zouden oversteken.

De rechtbank heeft de situatie ter plaatse onderzocht, waarbij foto’s zijn bekeken die door beide partijen zijn overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de aanwezigheid van de heg het zicht van gedaagde sub 1 op eiser belemmerde, en dat gedaagde sub 1 niet kon weten dat er voetgangers zouden oversteken. De rechtbank oordeelde dat gedaagde sub 1 en Achmea zich terecht op overmacht konden beroepen, omdat er geen verwijt aan gedaagde sub 1 kon worden gemaakt met betrekking tot de wijze waarop zij aan het verkeer deelnam. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een beroep op overmacht kan slagen in verkeersaansprakelijkheidszaken, en dat de omstandigheden van het ongeval en de verkeerssituatie cruciaal zijn voor de beoordeling van aansprakelijkheid. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat gedaagde sub 1 rekening had moeten houden met overstekende voetgangers, en dat de vordering om schadevergoeding te ontvangen niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 16 maart 2005
Zaaknummer : 94681 / HA ZA 04-801
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
[Naam eiser],
wonende te [Woonplaats],
eiser,
procureur mr. F.H. Kuiper;
tegen:
[Naam gedaagde sub 1],
wonende te [Woonplaats],
gedaagde sub 1,
procureur mr. E.P.C.M. Teeuwen;
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde sub 2,
procureur mr. E.P.C.M. Teeuwen.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, [Naam eiser], heeft gedaagden, [Namen gedaagden], bij afzonderlijke exploten van dagvaarding gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaardingen zijn producties overgelegd. Ter voldoening aan de rolbeschikking van deze rechtbank van 11 augustus 2004 heeft [Eiser] een akte genomen. [Gedaage sub 1] en Achmea hebben daarna gezamenlijk onder het overleggen van producties geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Partijen hebben voorts nog een akte met producties genomen.
Ten slotte hebben [Gedaage sub 1] en Achmea vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Op 17 augustus 2002 heeft aan [Het adres] een ongeval plaatsgevonden waarbij [Eiser] is aangereden door een door [Gedaage sub 1] bestuurde auto. Deze auto is krachtens de WAM verzekerd bij Achmea. Op het moment van het ongeval wilde [Eiser], vanuit de rijrichting van [Gedaage sub 1] gezien van rechts naar links, [de straat] te voet oversteken.
2.2 [Eiser] stelt het volgende.
[Eiser] kwam vanuit een wandelpad toen hij [de straat] wilde oversteken. Op het weiland achter hem was een combine in gebruik die mogelijk boven de heg uitstak, zodat [Gedaage sub 1] extra oplettend had moeten zijn of aan die zijde van de straat iets gebeurde. Daarnaast was [Gedaage sub 1] bekend met de situatie ter plaatse en wist zij dat er aan de linkerzijde van de weg een inrit voor een bedrijf was zodat zij er rekening mee had moeten houden dat er mensen in de buurt kunnen zijn. Door de aanrijding heeft [Eiser] schade geleden, die [Gedaage sub 1] en Achmea dienen te vergoeden op basis van artikel 185 van de Wegenverkeerswet (WVW) dan wel artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De door [Gedaage sub 1] geleden schade is nog niet geheel te begroten.
2.3 [Eiser] heeft op grond van het vorenstaande gevorderd om [Gedaage sub 1] en Achmea hoofdelijk, des dat de een betaalt de ander is bevrijd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [Eiser] te betalen al die schade die hij geleden heeft, lijdt en in de toekomst zal lijden naar aanleiding van het aan hem op 17 augustus 2002 overkomen ongeval, zowel in materiële als in immateriële zin, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 17 augustus 2002 tot de dag der algehele voldoening, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [Gedaage sub 1] en Achmea, hoofdelijk, in de kosten van deze procedure.
2.4 De vordering wordt door [Gedaage sub 1] en Achmea weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie.
3. De beoordeling
3.1 De situatie ter plaatse is ter comparitie toegelicht aan de hand van foto’s. De rechtbank merkt allereerst voor wat betreft de door partijen bij akten d.d. 16 februari 2005 overgelegde foto’s het volgende op. [Eiser] heeft bij akte onder meer vijf nieuwe kleurenfoto’s in het geding gebracht. [Gedaage sub 1] en Achmea hebben zich daar niet over hebben kunnen uitlaten. Bovendien zijn deze foto’s, zo heeft de rechtbank vastgesteld, genomen in een ander jaargetijde dan de zomer, zodat zij niet representatief kunnen zijn voor de situatie zoals die ten tijde van het ongeval in augustus 2002 gold. Derhalve zal de rechtbank deze foto’s bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing laten.
Over de foto’s met de nummers 8, 9 en 15 t/m 22 die zijdens [Gedaage sub 1] en Achmea bij akte in het geding zijn gebracht heeft [Eiser] zich niet kunnen uitlaten. De foto’s met de nummers 15 t/m 22 hebben verder betrekking op de staat van de auto na het ongeval en kunnen derhalve geen inzicht geven in de situatie ter plaatse van het ongeval. De rechtbank zal derhalve ook deze foto’s bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing laten.
3.2 Partijen zijn het er over eens dat artikel 185 WVW als uitgangspunt dient te worden genomen bij de beoordeling van het geschil en dat [Gedaage sub 1] en Achmea, behoudens in geval van overmacht aan de zijde van [Gedaage sub 1], aansprakelijk zijn voor de schade van [Eiser].
3.3 [Gedaage sub 1] en Achmea hebben primair een beroep gedaan op overmacht. Centraal in het debat tussen partijen staat derhalve de vraag of [Gedaage sub 1] en Achmea zich ter bevrijding van aansprakelijkheid kunnen beroepen op overmacht van [Gedaage sub 1] als bestuurder van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 185 WVW. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient daarbij voorop te staan dat een beroep op overmacht slechts kan opgaan, indien aannemelijk is dat de bestuurder ter zake de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voor zover van belang voor het veroorzaken van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij de eventuele fouten van andere weggebruikers - die van het slachtoffer daaronder begrepen - alleen van belang zijn indien deze gedragingen voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden.
3.4 [Gedaage sub 1] en Achmea voeren in het kader van het beroep op overmacht het volgende aan. Het zicht voor [Gedaage sub 1] op [Eiser] werd volledig weggenomen door een aanwezige 2.10 meter hoge heg. [Gedaage sub 1] hoefde voorts in het algemeen ter plaatse geen overstekende voetgangers te verwachten omdat het voor haar niet kenbaar was dat er ter plaatse door voetgangers werd overgestoken en automobilisten daar ook niet voor worden gewaarschuwd middels verkeersbord J23. Ten slotte was het voor [Gedaage sub 1], ondanks haar lage snelheid, onmogelijk om een aanrijding te voorkomen. Gelet hierop kan [Gedaage sub 1], zo stellen [Gedaage sub 1] en Achmea, rechtens gezien geen enkel verwijt worden gemaakt en is er sprake van overmacht in de zin van artikel 185 WVW.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat het beroep op overmacht slaagt en overweegt in dit verband als volgt.
3.6 Voor wat betreft de snelheid van [Gedaage sub 1] hebben [Gedaage sub 1] en Achmea aangevoerd dat [Gedaage sub 1] ten tijde van het ongeval ongeveer 40 km/uur reed. [Eiser] heeft ter comparitie verklaard dat [Gedaage sub 1] zeker geen 80 km/uur reed, maar 50 tot 60 km/uur. Bij conclusie van antwoord hebben [Gedaage sub 1] en Achmea aangevoerd dat het ongeval is gebeurd op een buiten de bebouwde kom gelegen weg, waar de maximumsnelheid 80 km/uur was. Ter comparitie heeft ook [Eiser] dit verklaard. Partijen zijn het er derhalve over eens dat [Gedaage sub 1] ruimschoots onder de ter plaatse geldende maximale snelheid is gebleven.
3.7 [Gedaage sub 1] en Achmea hebben aangevoerd dat het zicht voor [Gedaage sub 1] op [Eiser] volledig werd weggenomen door een aanwezige 2.10 meter hoge heg. [Eiser] heeft verklaard dat de heg over de weg uitsteekt. Ook uit de foto’s, meer in het bijzonder de foto’s 1, 2, 3, 11 en 12 van de akte die zijdens [Gedaage sub 1] en Achmea is overgelegd, blijkt dat de heg waarachter [Eiser] liep, hoog opgeschoten was en deels over de weg uitstak. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat [Gedaage sub 1] [Eiser] niet heeft kunnen zien aankomen.
3.8 Dat [Gedaage sub 1] [Eiser] niet heeft zien aankomen, brengt echter niet zonder meer met zich mee dat sprake is van overmacht. Indien [Gedaage sub 1] op die plaats immers overstekende personen mocht verwachten, had zij om die reden immers haar rijgedrag moeten aanpassen, juist vanwege de onoverzichtelijkheid ter plaatse.
3.9 [Gedaage sub 1] en Achmea hebben in dit verband aangevoerd dat [Gedaage sub 1] in het algemeen ter plaatse geen overstekende voetgangers hoefde te verwachten, omdat het voor haar niet kenbaar was dat er ter plaatse door voetgangers wordt overgestoken en automobilisten daar ook niet voor worden gewaarschuwd middels verkeersbord J23.
3.10 Uit de foto’s blijkt inderdaad niet dat gebruikers van de weg middels een verkeersbord gewaarschuwd worden voor overstekende voetgangers.
Uit overige omstandigheden kan echter voortvloeien dat [Gedaage sub 1] ter plaatse toch rekening diende te houden met overstekende voetgangers. De rechtbank zal thans beoordelen of deze omstandigheden zich voordoen.
3.11 Aan de zijde van [Eiser] is daartoe naar voren gebracht dat hij vanaf een wandelpad kwam. [Eiser] heeft ter comparitie verklaard dat het pad waarover hij liep, een pad van gras van ongeveer een meter breed is dat direct naast de hoge heg is gelegen. Uit de foto’s 3, 4, 5, 6 en 7 van de akte die zijdens [Gedaage sub 1] en Achmea is overgelegd blijkt dat het pad een loopspoor op een weiland betreft dat gevormd wordt door platgetreden gewas en dat het onkruid rond de plaats waar het pad uitkwam op de weg hoog opgeschoten was. Uit de in het geding gebracht foto’s kan niet worden geconcludeerd dat het voor [Gedaage sub 1] kenbaar was dat ter plaatse een door voetgangers te gebruiken pad liep. Daarom hoefde [Gedaage sub 1] op die plaats ook geen (overstekende) voetgangers te verwachten.
3.12 Voorts heeft [Eiser] er op gewezen dat op het weiland achter hem een combine in gebruik was en dat deze combine mogelijk boven de heg uitstak, zodat [Gedaage sub 1] extra oplettend had moeten zijn of aan die zijde van de straat iets gebeurde.
De enkele aanwezigheid van een combine brengt in de gegeven omstandigheden echter nog niet met zich mee dat [Gedaage sub 1] op een overstekende voetganger bedacht had moeten zijn. Bovendien bevat de stelling van [Eiser] ter zake feitelijk niet meer dan een hypothese, zodat de rechtbank ook om die reden daaraan voorbij zal gaan.
3.13 Door [Eiser] is daarnaast aangevoerd dat [Gedaage sub 1] bekend was met de situatie en dat zij wist dat er aan de linkerzijde van de weg een inrit voor een bedrijf was, zodat zij er rekening mee had moeten houden dat er mensen in de buurt kunnen zijn.
Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om in zijn algemeenheid aan te nemen dat de enkele aanwezigheid van een inrit er toe dient te leiden dat de weggebruiker aan de overzijde van de weg (overstekende) voetgangers mag verwachten en daarmee rekening dient te houden. Specifieke omstandigheden die in het onderhavige geval een ander oordeel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
3.14 Ook de door [Eiser] aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve niet tot het oordeel leiden dat [Gedaage sub 1] ter plaatse met een overstekende voetganger rekening behoefde te houden.
3.15 Ter comparitie heeft [Eiser] verklaard dat hij niet anders kon dan de weg op stappen en dan pas kijken of er auto’s aankwamen. De heg blokkeerde immers het uitzicht over de weg en door het geluid van de combine die aanwezig was op het weiland dat naast de heg is gelegen, kon hij de auto niet horen aankomen. Dit kan echter niet wegnemen dat het oversteken van [Eiser] ter plaatse zo onwaarschijnlijk was dat [Gedaage sub 1] bij het bepalen van haar verkeersgedrag met die handelwijze geen rekening hoefde te houden. Gelet hierop kan [Gedaage sub 1] rechtens geen enkel verwijt worden gemaakt ter zake de wijze waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen, te meer nu zij ruimschoots onder de ter plaatse geldende maximale snelheid is gebleven.
3.16 Nu sprake is van overmacht van [Gedaage sub 1] kan de aansprakelijkheid van [Gedaage sub 1] en Achmea voor de door [Eiser] geleden schade niet op artikel 185 WVW worden gegrond.
3.17 [Eiser] heeft zijn vordering subsidiair gebaseerd op onrechtmatige daad.
Overmacht is een rechtvaardigingsgrond die ingevolge 6:162 tweede lid BW er aan in de weg staat om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad aan te nemen. Derhalve kan ook hierin geen grondslag voor de vordering van [Eiser] worden gevonden. De vordering van [Eiser] dient derhalve te worden afgewezen.
3.18 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Eiser] in de kosten van het geding worden veroordeeld.
4. De beslissing
De rechtbank:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [Eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [Gedaage sub 1] en Achmea begroot op € 241,- aan vastrecht en € 904,- aan salaris procureur;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, voorzitter, mr. P.E. de Kort en mr. P.H. Brandts, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
JvA