RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 193 WET
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Minister van Justitie,
gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 januari 2004
Kenmerk: INZ/CV/2858
Behandeling ter zitting: 9 december 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 januari 2004 heeft verweerder een beslissing genomen op het namens eiser ingediende bezwaarschrift van 18 maart 2003 tegen zijn –verweerders– besluit van 10 februari 2003.
Eiser heeft bij schrijven van 3 februari 2004 van zijn gemachtigde bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 5 januari 2004. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 4 maart 2004 van eisers gemachtigde bij deze rechtbank ingediend.
Namens verweerder is bij schrijven van 3 mei 2004 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Bij schrijven van 26 juli 2004 en 5 oktober 2004 (laatstgenoemd schrijven is bij de rechtbank ingekomen op 30 november 2004) van zijn gemachtigde heeft eiser de gronden van zijn beroep nader aangevuld. Voornoemde brieven en de daarbij gevoegde bijlagen zijn in kopie aan verweerder gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 december 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen.
Namens verweerder is diens gemachtigde, mr. R. Pitstra, ter zitting verschenen.
Eiser heeft verweerder bij schrijven van 6 november 2002 van zijn gemachtigde verzocht de strafzaak met parketnummer Maastricht […]-93 uit het Justitieel Documentatiesysteem (hierna te noemen: het JDS) te verwijderen. Eiser heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat hij met deze hele zaak niets van doen heeft gehad, hetgeen ook zou blijken uit het feit dat hij terzake van die strafzaak een sepotbericht heeft ontvangen omdat er geen bewijsmiddelen waren.
Alvorens verweerder een beslissing omtrent het verzoek tot verwijdering heeft genomen, is de Hoofdofficier van Justitie (hierna te noemen: de HOvJ) te Maastricht bij brief van 22 november 2002 om nadere inlichtingen en advies gevraagd.
In zijn rapportage van 20 januari 2003 heeft de plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie te Maastricht (hierna te noemen: de plv. HOvJ) kort de feiten en omstandigheden beschreven. Begin 1992 werd door een regionaal rechercheteam van de Politie Limburg Zuid een onderzoek ingesteld naar een groep personen, dit naar aanleiding van het feit dat er sterke aanwijzingen waren dat die personen zich in georganiseerde vorm bezig zouden houden met de productie van en de internationale handel in verdovende middelen, zoals hasjiesj, amfetamine en XTC, aldus de plv. HOvJ in diens rapportage. Het betrof in deze een omvangrijk onderzoek waarin een groot aantal personen als verdachte werd aangemerkt. Een van deze personen was eiser. Bij de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst was informatie aanwezig dat eiser zich bezig zou houden met het produceren van amfetamine en/of XTC. Verder zou eiser contacten onderhouden met een van de hoofdverdachten. Op enig moment werd ook een gerechtelijk vooronderzoek tegen eiser ingesteld. Nadat het onderzoek afgerond was, werd tegen een aantal verdachten strafvervolging ingesteld. Tegen eiser werd echter geen strafvervolging ingesteld, daar de Officier van Justitie van mening was dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden was om uiteindelijk tot een veroordeling te komen (sepot 02). Mede vanwege de mededeling van de gemachtigde van eiser dat laatstgenoemde niets met de onderhavige zaak van doen heeft gehad, hetgeen ook zou blijken uit het feit dat hij destijds een sepotbericht heeft ontvangen, concludeert de plv. HOvJ enerzijds dat eiser reeds geruime tijd op de hoogte was van het bestaan van de onderhavige strafzaak en anderzijds dat er van persoonsverwisseling geen sprake kan zijn. Voor het overige is de plv. HOvJ van mening dat er destijds klaarblijkelijk voldoende aanleiding was om eiser in het onderzoek te betrekken en een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem in te stellen en dat er derhalve sprake was van een redelijke verdenking jegens hem. Dat het onderzoek vervolgens te weinig heeft opgeleverd om over te gaan tot het instellen van strafvervolging, doet daar zijns inziens niet aan af. Het enkele gegeven dat een zaak geseponeerd is wegens onvoldoende bewijs (sepotcode 02) acht de plv. HOvJ niet voldoende om over te gaan tot verwijdering van de gegevens.
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft verweerder de gemachtigde van eiser laten weten dat, gezien de wettelijke voorschriften dienaangaande en het advies van de plv. HOvJ te Maastricht, niet kan worden tegemoetgekomen aan het namens eiser gedane verzoek om de betreffende justitiële gegevens uit het JDS te verwijderen. Daarbij is aangegeven dat eenieder wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na de dag van verzending bezwaar kan maken.
Aangezien eiser zich met verweerders besluit van 10 februari 2003 niet heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 18 maart 2003 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Achteraf is verweerder gebleken dat de bij zijn besluit van 10 februari 2003 aangegeven mogelijkheid van bezwaar niet toepasbaar is, omdat de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (hierna te noemen: de Wet JD) in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna te noemen: de WBP) wordt uitgesloten en de vervangende Wet Justitiële Gegevens (hierna te noemen: de Wet JG) nog niet in werking is getreden. In nauw overleg met de directie Wetgeving heeft verweerder daarop besloten, vooruitlopend op het in werking treden van de Wet JG, de daarin opgenomen bezwaarschriftenprocedure te volgen. De gemachtigde van eiser is hiervan bij schrijven van 26 maart 2003 in kennis gesteld en daarbij is tevens aangegeven dat conform de procedure een hoorzitting zal worden georganiseerd.
Die hoorzitting heeft op 1 september 2003 plaatsgevonden ten overstaan van de door verweerder ingestelde Adviescommissie, zijnde een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Eiser heeft tijdens die hoorzitting gebruik gemaakt van het aan hem toekomende recht om op zijn bezwaar te worden gehoord.
Voornoemde commissie heeft verweerder op 18 december 2003 geadviseerd het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie, eisers bezwaar ongegrond verklaard en zijn
–verweerders– besluit van 10 februari 2003 gehandhaafd.
Aangezien eiser zich met verweerders besluit van 5 januari 2004 evenmin heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 3 februari 2004 van zijn gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen dat besluit. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 4 maart 2004 van eisers gemachtigde bij deze rechtbank ingediend, welke gronden bij schrijven van 26 juli 2004 en 5 oktober 2004 van eisers gemachtigde nader zijn aangevuld.
Alvorens de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep, zal zij allereerst –ambtshalve– een aantal formele aspecten aan de orde stellen.
Ten aanzien van de vraag of de, in het onderhavige geding voorliggende, besluiten genomen zijn door het daartoe bevoegde orgaan, overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat verweerder primair bevoegd is tot het nemen van vorenbedoelde besluiten. Het primaire besluit van 10 februari 2003 en het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 zijn echter genomen door de directeur Centrale Justitiële Documentatie. Gelet op het bepaalde in artikel 1, sub d, derde gedachtenstreepje, jo artikel 2 van de Mandaatregeling Beheer CBP, CGB, CJD en bureau NVvR is de rechtbank van oordeel dat de directeur Centrale Justitiële Documentatie bevoegd was om namens verweerder vorenomschreven besluiten te nemen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het primaire besluit van 10 februari 2003 op schrift is gesteld, afkomstig is van een bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb, en een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst. Voornoemd besluit is mitsdien aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiser is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, nu diverse instanties, zoals ter zitting is gebleken, kennis kunnen nemen van de in het JDS ten laste van eiser opgenomen justitiële gegevens.
Het feit dat in de, op het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 van toepassing zijnde, Wet JD niet expliciet is voorzien in de mogelijkheid voor een belanghebbende zoals eiser om bij verweerder een aanvraag in te dienen strekkende tot verwijdering van justitiële gegevens uit het JDS, doet aan het vorenstaande –naar het oordeel van de rechtbank– niets af. In dit kader zij nog opgemerkt dat de rechtbank met partijen van oordeel is dat een belanghebbende, hoewel zulks dus niet uitdrukkelijk in de Wet JD is voorzien, toch bij verweerder een verzoek kan indienen tot verwijdering van ten laste van hem –belanghebbende– in het JDS opgenomen justitiële gegevens.
Ten aanzien van de rechtsbescherming overweegt de rechtbank het navolgende.
Vooropgesteld dient te worden dat niet, zoals verweerder stelt, de WBP bepaalt wanneer een besluit vatbaar is voor bezwaar en beroep, maar de Awb.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang bezien met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
In de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb zijn een aantal categorieën van besluiten opgesomd waartegen geen beroep kan worden ingesteld.
Nu het, als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aan te merken, besluit van 10 februari 2003 niet behoort tot een van de in de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb genoemde categorieën, is dat besluit vatbaar voor bezwaar en (vervolgens) beroep.
Terzake van de rechtsbescherming is verweerder, zoals reeds overwogen, vooruitgelopen op de, eerst na het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 in werking getreden, Wet JG. Hoewel zulks, gelet op het vorenoverwogene en gelet op het feit dat verweerder bij het nemen van een beslissing op bezwaar dient uit te gaan van de alsdan geldende regels, niet juist is, ziet de rechtbank in het feit dat eiser als gevolg van vorenbedoelde handelwijze van verweerder niet in zijn –eisers– processuele belangen is geschaad, geen aanleiding het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 vanwege die (verkeerde) handelwijze te vernietigen.
De rechtbank zal nu overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep.
In dit geding heeft de rechtbank, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder bij het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 terecht en op goede gronden heeft besloten om zijn primaire besluit van 10 februari 2003 te handhaven.
Eisers verzoek tot verwijdering van justitiële gegevens uit het JDS is gebaseerd op de Wet JD.
Artikel 1, eerste lid, van de Wet JD bepaalt dat er een justitiële documentatiedienst is, die de in het belang van een goede rechtsbedeling nodige en als zodanig bij algemene maatregel van bestuur aangewezen justitiële gegevens registreert.
Ter uitvoering van voornoemde bepaling is in het ‘Besluit registratie justitiële gegevens’ (Stb. 1958, 467) uitdrukkelijk geregeld welke gegevens, gedurende welke termijn in de justitiële documentatie worden geregistreerd.
Blijkens artikel 2, eerste lid, sub a, van voornoemd besluit registreert de justitiële documentatiedienst –voor zover thans van belang– de op of na de dag der inwerkingtreding van de Wet JD door de officier van justitie in behandeling genomen zaken tegen iedere natuurlijke persoon, aangemerkt als verdachte van enig feit, waarvan een rechtbank in eerste aanleg kennis neemt.
Ingevolge het derde lid, sub c, van voornoemd artikel wordt de seponering van de in het eerste lid van dat artikel genoemde zaken eveneens geregistreerd.
De termijnen gedurende welke de gegevens in de justitiële documentatie worden geregistreerd, worden geregeld in artikel 7 van meergenoemd besluit.
Het eerste lid van voornoemd artikel omvat de algemene regel dat de ingevolge dat besluit geregistreerde gegevens uit de justitiële documentatie worden verwijderd, zodra komt vast te staan dat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
Het tweede lid van artikel 7 van het Besluit registratie justitiële gegevens omvat de regel dat de ingevolge dat besluit geregistreerde gegevens uit de justitiële documentatie verwijderd worden na verloop van een termijn van twintig jaren.
In het JDS is terzake van eiser (alleen) geregistreerd dat een zaak tegen hem is geseponeerd wegens niet voldoende wettig en overtuigend bewijs (sepot 02). In die zaak werd eiser ervan verdacht dat hij zich in georganiseerde vorm bezig zou houden met de productie van amfetamine en/of XTC. Indien deze zaak niet geseponeerd was, zou de rechtbank er in eerste aanleg kennis van nemen. Gelet hierop, alsmede gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, sub a, van het Besluit registratie justitiële gegevens en het derde lid, sub c, van dat artikel, is de rechtbank, met partijen, van oordeel dat de terzake van eiser gedane sepotmededeling terecht en op goede gronden in het JDS is geregistreerd.
Zodra komt vast te staan dat eiser in de hierboven nader omschreven zaak ten onrechte als verdachte is aangemerkt, dient de betreffende sepotmededeling, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Besluit registratie justitiële gegevens, uit het JDS te worden verwijderd. Van ‘ten onrechte als verdachte aangemerkt zijn’ is, zoals verweerder
–onweersproken– heeft gesteld, bijvoorbeeld sprake in geval van persoonsverwisseling, wanneer de verdenking feitelijk was gericht tot een ander dan de persoon die (ten onrechte) als verdachte geregistreerd werd.
Blijkens de rapportage van 20 januari 2003 van de plv. HOvJ is de onderhavige verdenking van eiser voornamelijk gebaseerd op bij de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst aanwezige informatie.
Terzake van die informatie merkt de gemachtigde van eiser in beroep op dat het strafrecht niet toestaat dat die informatie wordt gebruikt voor het bewijs in een strafzaak. Eiser is van mening dat in een bestuursrechtelijke procedure dezelfde norm moet gelden.
Dit standpunt moet –naar het oordeel van de rechtbank– worden verworpen. Voor de onderhavige procedure gelden immers geen strafrechtelijke bewijsregels, zodat voor de bestuursrechtelijke procedure kan worden uitgegaan van het feitencomplex, zoals dit onder meer uit de rapportage van 20 januari 2003 van de plv. HOvJ naar voren is gekomen.
Op basis van dat feitencomplex heeft de plv. HOvJ in voornoemde rapportage geconcludeerd dat er destijds klaarblijkelijk voldoende aanleiding was om eiser in het onderzoek te betrekken en een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem in te stellen en dat er derhalve sprake was van een redelijke verdenking jegens eiser. Van een persoonsverwisseling kan, zo heeft de plv. HOvJ verder in zijn rapportage geconcludeerd, geen sprake zijn, omdat eiser, blijkens het schrijven van 6 november 2002 van zijn gemachtigde, reeds geruime tijd op de hoogte is van het bestaan van meergenoemde strafzaak.
Bij het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 heeft verweerder, mede op grond van de hierboven nader omschreven conclusie van de plv. HOvJ, geconcludeerd dat eiser in meergenoemde strafzaak terecht als verdachte is aangemerkt. De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat verweerder niet in redelijkheid tot deze conclusie is kunnen komen. Daarbij wordt in overweging genomen dat eiser geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die zaak ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
Eiser stelt zich in beroep verder op het standpunt dat een redelijke afweging van alle relevante belangen zou moeten leiden tot verwijdering van de ten laste van hem in het JDS opgenomen justitiële gegevens. Hij voert daartoe aan dat er sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden die noodzaken tot verwijdering van de desbetreffende gegevens. In dat kader stelt eiser dat hij niet vermag in te zien welke toegevoegde waarde het zou kunnen hebben om eertijds gekoesterde verdenkingen in een dossier te blijven handhaven. Daarbij is volgens eiser ook van belang dat het om verdenkingen gaat die geen bewijskracht hebben, noch in een strafzaak noch in een andere procedure, zodat dit geen rol zou dienen te spelen bij de belangenafweging. Bovendien betreffen de bedenkingen, zo stelt eiser, een zeer ernstig misdrijf en dan is het zonder meer een gegeven dat hij daar ‘enigszins’ onder gebukt gaat. Verder voert eiser aan dat hij bezig is met een opleiding in de makelaardij. Een makelaar die van ernstige feiten verdacht wordt zal, aldus eiser, in het maatschappelijk verkeer niet geaccepteerd worden en het is dan ook een meer dan zwaar wegend belang dat hij gevrijwaard wordt van beschuldigingen die geen grondslag hebben.
Kennelijk bedoelt eiser met de hierboven nader omschreven grond een beroep te doen op artikel 26, eerste lid, van de Wet JG, ingevolge welke bepaling bij verweerder verzet aangetekend kan worden wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Voornoemde wet is in werking getreden op 1 april 2004; ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 was die wet dus nog niet van kracht. Eisers beroep op artikel 26 van de Wet JG treft derhalve geen doel.
In de wel op het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 van toepassing zijnde Wet JD is echter niet voorzien in een mogelijkheid van het aantekenen van verzet wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Ook anderszins voorziet die wet of het Besluit registratie justitiële gegevens niet in ruimte voor een afzonderlijke belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat de wet- en regelgever reeds een volledige belangenafweging heeft gemaakt. Indien zich een van de in artikel 2 tot en met 4 van voornoemd besluit genoemde omstandigheden voordoet, dient daarvan immers melding gemaakt te worden in het JDS. Het algemeen belang bij een goede rechtsbedeling weegt alsdan zwaarder dan het algemeen belang bij het niet in het JDS registreren van die omstandigheden.
Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers verzoek om de ten laste van hem in het JDS opgenomen justitiële gegevens te verwijderen, niet gehonoreerd kan worden.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit geding voorbij aan alle namens eiser in dit geding aangevoerde gronden betreffende het feit dat hij, ondanks meerdere daartoe strekkende verzoeken, nog steeds geen inzage heeft gehad in zijn strafdossier, nu die inzage niet verschaft kan worden door verweerder. Eiser dient zich terzake te wenden tot de HOvJ en deze is in dit geding geen partij.
De rechtbank gaat eveneens voorbij aan eisers beroep op artikel 13a, sub 1, en artikel 8 van de Wet Politieregisters. De inzet van dit geding is voor eiser immers verwijdering van de ten laste van hem in het JDS opgenomen justitiële gegevens, doch voornoemde wet heeft geen betrekking op het JDS, maar op de politieregisters.
Op grond van al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, concludeert de rechtbank dat het namens eiser ingestelde beroep tegen het thans bestreden besluit van 5 januari 2004 geen doel treft en mitsdien ongegrond verklaard dient te worden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt dan ook als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2005 door mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 19 januari 2005
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.