RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 1401 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Sociale en Economische Zaken-,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 augustus 2004
Kenmerk: 04645204
Behandeling ter zitting: 21 februari 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 augustus 2004 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 21 april 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 september 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat te Maastricht.
Bij brief van 14 oktober 2004 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 21 februari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.P.M. Hogervorst voornoemd.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.H.E.Overhof.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Eiser heeft op 1 december 2003 bij verweerder een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw).
Bij besluit van 5 april 2004 heeft verweerder eiser met ingang van 29 augustus 2003 een bijstandsuitkering toegekend, zulks onder verrekening van de toegekende voorschotten. Verweerder heeft verder onder andere besloten dat er een maatregel ter hoogte van 100% van de bijstandsnorm wordt opgelegd aangezien eiser door eigen toedoen werkloos is geworden. Aan eiser zijn de arbeidsverplichtingen onverkort opgelegd.
Bij brief van 21 april 2004 is door eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Daarbij is aangevoerd, dat eiser het onredelijk en onbillijk vindt dat de voorschotten ineens terugbetaald moeten worden. Eiser is van mening dat er rekening moet worden gehouden met z’n persoonlijke omstandigheden.
Bij brieven van 24 mei en 28 juni 2004 is namens eiser het bezwaar aangevuld. Namens eiser wordt aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de opgelegde maatregel. Eiser is het niet eens met z’n ontslag. Eiser is ook nog steeds ziek.
Eiser en zijn gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 18 mei 2004 en op 12 juli 2004 op het bezwaar te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ten aanzien van de thans nog in geding zijnde geschilpunten ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat met betrekking tot de voorschotten de bestreden beslissing gehandhaafd blijft. Verweerder geeft aan dat de standaardmaatregel van 100% terecht is opgelegd. Er zijn geen dringende redenen om hiervan af te wijken. Verweerder is van mening dat eiser eveneens terecht de arbeidsverplichtingen onverkort zijn opgelegd.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is namens hem in beroep aangevoerd dat:
· verweerder op basis van de persoonlijke omstandigheden van eiser aan diens verzoek om de reeds verstrekte voorschotten in termijnen te mogen aflossen tegemoet had kunnen komen;
· het niet aan zijn gedrag te wijten is dat hij werkloos is geworden;
· eiser het niet eens met oplegde arbeidsverplichtingen, aangezien hij nog steeds ziek is en er nog geen deskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank oordeelt in dit geding ten aanzien van de volgende vragen:
· heeft verweerder op goede gronden besloten de voorschotten te verrekenen?
· heeft verweerder op goede gronden besloten eiser een maatregel van 100% op te leggen?
· heeft verweerder terecht besloten om eiser onverkort arbeidsverplichtingen op te leggen?
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Verrekening van voorschotten
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het thans bestreden besluit niet uitblinkt in helderheid, doordat verweerder bepalingen van de Abw en bepalingen van de WWB in één adem noemt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee geen juiste grondslag heeft gebruikt met betrekking tot de verrekening van de verleende voorschotten. Het besluit kan op dit punt reeds daarom geen stand houden. De rechtbank is echter van oordeel dat het besluit op dit onderdeel ook op andere gronden geen stand kan houden en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Invoeringswet WWB wordt op een aanvraag tot het verlenen van bijstand beslist met toepassing van de Abw, indien het recht op bijstand ingaat vóór 1 januari 2004. De aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2004 en het recht op bijstand gaat voor die datum in.
Ter zake de voorschotverlening en verrekening van voorschotten met een verleende bijstand is geen specifiek overgangsrecht geformuleerd. De rechtbank overweegt ter zake dat de voorschotverstrekking uitsluitend plaats kan vinden op de grondslag van een aanvraag tot verlening van bijstand tot aan het moment dat een besluit ter zake wordt genomen. Dit traject wordt afgesloten met het besluit tot verlening van bijstand inclusief de daaruit voortvloeiende verrekening. Naar het oordeel van de rechtbank ziet artikel 5, eerste lid, van de Invoeringswet WWB mitsdien ook op de voorschotverlening en -verrekening en zijn dientengevolge ook ter zake die aspecten de bepalingen van de Abw van toepassing.
De rechtbank ziet zich echter tevens voor de vraag gesteld, welk recht verweerder dient te hanteren in het thans bestreden besluit. Zij overweegt daartoe dat artikel 21, eerste lid, van de Invoeringswet WWB limitatief de gevallen opnoemt, waarin op een bezwaarschrift wordt beslist met toepassing van de Abw. Een van deze gevallen is de situatie, waarin het bezwaarschrift na 31 december 2003 is ingediend en is gericht tegen een eveneens na die datum ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Invoeringswet WWB genomen besluit op grond van de Abw.
Tot deze categorie behoort het onderhavige besluit niet. De met betrekking tot bevoorschotting toepasselijke bepalingen zijn immers per 1 januari 2004 vervallen (Abw) respectievelijk in werking getreden (WWB). Als gevolg hiervan geldt ook in casus de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet WWB, op grond waarvan door verweerder op grond van de Abw genomen besluiten van rechtswege gelden als door hem genomen besluiten op grond van de WWB.
Dit gegeven leidt tot de volgende situatie.
Op grond van artikel 74, eerste lid, van de Abw is verweerder bevoegd bij wijze van bijstand voorschot te verlenen met in achtneming van artikel 25 van die wet. Ingevolge laatstgenoemde bepaling heeft het voorschot het karakter van een renteloze geldlening. Artikel 74, tweede lid, van de Abw beperkt de bevoegdheid tot voorschotverlening tot de in artikel 68 van de wet genoemde beslistermijn.
Op grond van artikel 75, derde lid, van de Abw kan verweerder zonder machtiging van eiser de bijstand verrekenen met dit voorschot. Deze bevoegdheid tot verrekening beperkt zich echter tot die bedragen die gedurende de (verlengde) beslistermijn zijn verstrekt.
In de plaats van deze bepalingen is het nagenoeg gelijkluidende artikel 52 van de WWB getreden. In samenhang met genoemd artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet WWB vormt artikel 52, derde lid, van de WWB de juridische grondslag voor verrekening van voorschotten.
Anders echter dan in artikel 74, tweede lid, van de Abw is de bevoegdheid tot verlening van voorschotten niet langer beperkt tot de wettelijke beslistermijn. Aan verweerder komt op grond van artikel 52, tweede lid, van de WWB de bevoegdheid toe voorschotten te verstrekken zolang nog geen besluit tot verlening van bijstand is bekendgemaakt.
De wetswijziging leidt echter tot een voor eiser ongunstigere situatie. De rechtbank is van oordeel dat het beginsel van de rechtszekerheid met zich meebrengt dat in het onderhavige geval uitsluitend de voorschotten verstrekt binnen de wettelijke beslistermijn onder de werking van artikel 52, derde lid, van de WWB kunnen worden gebracht.
In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
In casus heeft verweerder na de aanvraag om bijstand voorschotten verstrekt, waarbij de laatste betalingen hebben plaatsgevonden op 29 januari en 13 februari 2004. De beslistermijn ex artikel 68, eerste lid, eerste volzin, van de Abw was op dat moment reeds verstreken. Weliswaar bevindt zich in het dossier een zogenaamde Mancolijst aanvraagonderzoek, doch hierin is alleen vermeld dat het niet tijdig aanleveren van de gevraagde stukken gevolgen voor de duur van de afhandeling heeft. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan de vereisten ex artikel 4:5 van de Awb, op grond waarvan verweerder een termijn dient te stellen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn. De beslistermijn is derhalve niet van rechtswege opgeschort als bedoeld in artikel 4:15 van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met betrekking tot de betalingen op genoemde data niet langer de bevoegdheid tot verrekening toekwam. Deze betalingen werden immers op dat moment nog beheerst door de Abw. Het had op de weg van verweerder gelegen ter zake een besluit tot terugvordering als bedoeld in artikel 58 juncto artikel 60 van de WWB te nemen.
De rechtbank heeft ter zake nog overwogen de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, doch ziet hier van af, omdat in het door verweerder te nemen besluit met inachtneming van de beslagvrije voet ook de termijnen waarbinnen moet worden terugbetaald moeten worden opgenomen. Verweerder zal zich in dat verband een oordeel moeten vormen over hetgeen namens eiser in bezwaar en beroep is aangevoerd.
Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling toe te komen merkt de rechtbank ten aanzien van het toepasselijke recht op dat zij met verweerder van oordeel is dat ter zake de in geding zijnde maatregel, gelet op de periode waarop deze betrekking heeft, te weten de maand september 2003, de Abw van toepassing is. Uit het hiervoor genoemde artikel 5, eerste lid, in samenhang met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet WWB en het Inwerkingtredingsbesluit volgt immers dat de toekenning gebaseerd dient te worden op de Abw. In dat verband overweegt de rechtbank dat haar ambtshalve bekend is dat verweerder geen expliciet besluit als bedoeld in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB heeft genomen tot vervroegde uitvoering van de uitgestelde WWB-bepalingen.
Indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking weigeren burgemeester en wethouders ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk. Een maatregel als bedoeld wordt ingevolge het tweede lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In artikel 3, aanhef en onder vier, onder b, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz is het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking een categorie van de vierde categorie. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van genoemd besluit wordt de weigering vastgesteld op 100% van de bijstand gedurende één maand.
De rechtbank is van oordeel dat eiser het volledig aan zichzelf te wijten heeft dat hij werkloos is geraakt, mede gezien de verschillende mogelijkheden die eiser geboden zijn, waar eiser echter geen gebruik van heeft gemaakt. De rechtbank is niet gebleken dat eiser ook na de herstelmelding door bedrijfsarts arbeidsongeschikt is en tengevolge hiervan niet zou kunnen werken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet kunnen aantonen dat zijn ontslag hem niet te verwijten valt. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder juist op goede gronden heeft besloten een maatregel van 100% op te leggen. De rechtbank ziet geen dringende redenen om hiervan af te wijken.
Het bestreden besluit kan op dit onderdeel stand houden.
De arbeidsverplichtingen van eiser
In aansluiting op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat verweerder met het oog op de hiervoor genoemde wetgeving ten onrechte artikel 9 van de WWB aan dit besluit ten grondslag legt. Het besluit kan reeds daarom geen stand houden.
De rechtbank is echter van oordeel dat de rechtsgevolgen op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Abw in stand kunnen blijven. Zij overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 113, eerste lid, van de Abw rusten op eiser de zogenaamde arbeidsverplichtingen. Aan verweerder komt de bevoegdheid toe op grond van artikel 107, eerste lid, van de Abw eiser ontheffing te verlenen van deze verplichtingen.
Uit de gedingstukken blijkt dat ten tijde van het thans bestreden besluit nog geen medisch en arbeidskundig advies door Argonaut voorlag op grond waarvan eiser in verband met de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid in verband met nierklachten ontheven zou kunnen worden van (een deel van) de genoemde verplichtingen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee niet gehouden was eiser te ontheffen van de genoemde verplichtingen. Indien het advies van Argonaut daartoe aanleiding geeft, kan dit ertoe leiden dat verweerder voor de komende tijd ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen. Voor de eerdere periode zal verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiser aan de hem opgelegde verplichtingen heeft voldaan rekening dienen te houden met de bevindingen van Argonaut.
Ter zake de namens eiser ingenomen stelling dat de GGD het onderzoek dient uit te voeren merkt de rechtbank op dat uitsluitend aan verweerder toekomt te bepalen welke arts een medisch onderzoek namens verweerder uitvoert.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de verrekening van de verstrekte voorschotten, vernietigt het bestreden besluit op dat onderdeel en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak ter zake opnieuw te beslissen op het door eiser ingediende bezwaarschrift;
2. verklaart het beroep verder gegrond voor zover daarbij geen ontheffing is opgelegd van de arbeidsverplichtingen, doch bepaalt tevens dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het besluit in stand blijven;
3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de Gemeente Maastricht;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de Gemeente Maastricht, aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Hoof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2005
door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J.H. van Hoof w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.