RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 960 AW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Maastricht, eiseres,
het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 mei 2004
Kenmerk: BMB/RG/04.10.392
Behandeling ter zitting: 21 maart 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 25 mei 2004 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 6 februari 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 23 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 juni 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiseres beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2004 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 21 maart 2005, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. H. Manders. Tevens was ter zitting van de kant van verweerder aanwezig de heer H. [B].
Aan eiseres is bij besluit van 24 april 2002 een tijdelijk dienstverband verleend bij de Universiteit Maastricht (hierna: UM) in de functie van medewerker studenten- en examenadministratie op grond van artikel 3.7, eerste lid, onder b, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO) voor de duur van vijf maanden, aldus tot 1 oktober 2002. Medegedeeld is dat het Bureau Onderwijs van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid (hierna: FdR) de thuisbasis is voor eiseres.
Bij besluit van 30 september 2002 is genoemd dienstverband aansluitend verlengd voor de duur van zeven maanden tot 1 mei 2003 onder genoemde mededeling.
Bij besluit van 8 mei 2003 is voornoemd dienstverband nogmaals aansluitend verlengd, ditmaal voor de duur van zes maanden tot 1 november 2003 onder genoemde mededeling.
Op 14 juli 2003 is eiseres ervan in kennisgesteld dat het dienstverband bij de UM van rechtswege eindigt na afloop van de tijd waarvoor ze is verleend, dus per 1 november 2003. Medegedeeld is dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 12.4, vierde lid, van de CAO, voor zover dat thans kan worden overzien, het dienstverband per genoemde datum niet zal worden voortgezet. Op 7 oktober 2003 is van de kant van verweerder aangegeven dat de aanstelling niet zal worden verlengd. Tegen deze mededeling op de voet van artikel 12.4, vierde lid, van de CAO heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
In oktober 2003 is InterUM BV (hierna: InterUM), een onder de holding van de UM vallend uitzend- en detacheringsbedrijf, gevraagd kandidaten te leveren voor een tijdelijke vacature aangaande de administratieve ondersteuning bij het Studentenservicecentrum (SSC), een onderdeel van de UM, ten behoeve van een door de UM te organiseren sportdag op 14 mei 2004. Het betrof een vacature per 1 november 2003, in beginsel de eerste maanden voor acht uur per week. Eind oktober 2003 is eiseres door een medewerkster van het Loopbaancentrum voor Medewerkers (LCM) gewezen op de vacature, waarbij is medegedeeld dat zij zich hiervoor diende in te schrijven bij InterUM. Het LCM heeft het SSC benaderd en eiseres als kandidaat voorgesteld. Eiseres heeft vervolgens contact gehad met het SSC. Op dat moment was het eiseres echter, buiten haar macht gelegen omstandigheden, niet gelukt zich tijdig in te schrijven bij InterUM. Eiseres heeft vervolgens een sollicitatiegesprek gehad met mevrouw [C], secretaresse van de afdeling UM-sport van het SSC, en een van haar collega’s. Eiseres is als meest geschikte kandidaat voor de vacature naar voren gekomen, waarvan de heer H. [B], hoofd van de afdeling UM-sport, werd ingelicht. [B] liet daarop aan [C] weten dat eiseres bij SSC per 1 november 2003 kon beginnen. Eiseres is daarna door [C] ingelicht. Op 7 november 2003 heeft eiseres één dag de bij de functie behorende werkzaamheden verricht. Op 10 november 2003 deelde [B] eiseres mede dat hem was gebleken dat eiseres zich nog niet had ingeschreven bij InterUM. Op 10 dan wel 14 november 2003 is eiseres door [B] ervan in kennisgesteld dat zij, totdat de formaliteiten omtrent de inschrijving waren geregeld, niet meer mocht werken bij UM-sport. Na te zijn ingeschreven bij InterUM, heeft eiseres op 15 februari 2004 haar werkzaamheden hervat.
Namens eiseres is bij brief van 2 januari 2004 verweerder verzocht om in een besluit neer te leggen dat per 1 november 2003 een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan.
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot het verlenen van een dienstverband voor onbepaalde tijd.
Bij brief van 6 februari 2004 is namens eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Daarbij is aangevoerd, dat eiseres na afloop van haar derde aanstelling bij de UM haar werkzaamheden heeft kunnen voortzetten zodat op grond van de CAO van rechtswege sprake is van een aanstelling voor onbepaalde tijd.
Eiseres en haar gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 23 maart 2004 op het bezwaar te worden gehoord.
Bij die gelegenheid is onder meer naar voren gebracht, dat eiseres, nadat het haar niet gelukt was zich in te schrijven bij InterUM, op advies van de medewerkster van het LCM zonder tussenkomst van InterUM het SSC heeft benaderd. Eiseres heeft in het sollicitatiegesprek op 29 oktober 2003 aan [C] uitgelegd waarom zij niet bij InterUM is geweest. Eiser is hierop te verstaan gegeven dat dit geen probleem was, nu eiseres zonder tussenkomst van InterUM in dezelfde schaal kon blijven als bij de FdR en InterUM niet betaald zou hoeven worden. Op 30 oktober 2003 vernam eiseres van [C] dat zij per 1 november 2003 was aangenomen op basis van een tijdelijk contract en dat de personeelsassistent, [D], had medegedeeld dat alles in orde was, dat een arbeidsvoorwaardengesprek niet nodig was, dat een contract zou volgen en dat zij een interne kandidaat was die slechts van locatie zou veranderen. [E], personeelsadviseur, heeft eiseres aangeraden bij de salarisadministratie door te geven dat zij per 1 november 2003 bij SSC ging beginnen, omdat eiseres anders onnodig zou worden uitgeschreven.
Eiseres is van mening dat zij voldoende informatie heeft vergaard en op basis van uitlatingen van meerdere personen erop heeft mogen vertrouwen dat zij intern kon overstappen van de FdR naar het SSC. Eventuele misverstanden dienen voor risico van verweerder te komen. Op basis van artikel 8:1, tweede lid, van de Awb is volgens haar sprake van een aanstellingsbesluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres overeenkomstig het advies van de Awb-adviescommissie (hierna: bezwarencommissie) ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat de werkzaamheden weliswaar niet plaatsvonden via InterUM, maar dat eiseres er niet gerechtvaardigd op had mogen vertrouwen dat haar dienstverband deswege via de UM zou verlopen. Hiertoe is van belang het feit dat eiseres feitelijk slechts één dag werkzaamheden heeft verricht, de aan eiseres gerichte mededelingen op 10 november 2004 en 14 november 2004, en het feit dat door de UM nooit een vast dienstverband is beoogd. Eiseres had kunnen weten dat het de intentie was van de UM om het dienstverband via InterUM te laten verlopen. Het enkele feit dat eiseres één dag heeft gewerkt kan naar de geest van de CAO geen reden zijn om eiseres een dienstverband voor onbepaalde tijd toe te kennen.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aan-ge-voerd, dat de overwegingen van verweerder geen afbreuk doen aan het feit dat van rechtswege een dienstverband voor onbepaalde tijd is ontstaan.
In het verweerschrift is naar voren gebracht, dat [B] in de veronderstelling verkeerde dat het dienstverband via InterUM was geregeld. De totstandkoming van een vast dienstverband is een bewuste beslissing. Verwezen is naar de richtlijn vacaturevervulling.
In geding is de vraag of per 1 november 2003 op voet van artikel 3.9, vierde lid, van de CAO voor eiseres een dienstverband voor onbepaalde tijd is ontstaan. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO kan een dienstverband voor bepaalde tijd worden aangegaan vanwege het slechts tijdelijk beschikbaar zijn van financiële middelen dan wel ter uitvoering of mede-uitvoering van een bepaald werk.
Ingevolge artikel 3.8, zevende lid, van de CAO kan het dienstverband voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, ten hoogste twee maal worden verlengd, met dien verstande dat de totale duur van de opvolgende dienstverbanden niet meer kan bedragen dan de in voornoemde artikelen vermelde termijnen.
Ingevolge artikel 3.9, vierde lid, van de CAO wordt het dienstverband voor bepaalde tijd geacht omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd, indien het aantal verlengingen meer bedraagt dan het volgens artikel 3.8, zevende lid, toegestane aantal.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat de aan eiseres verleende aanstelling op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO in ieder geval tweemaal is verlengd.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of sprake is van meer dan twee verlengingen, in welk geval het tijdelijk dienstverband conform artikel 3.9, vierde lid, van de CAO wordt geacht te zijn omgezet in een vast dienstverband.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres, na afloop van de tweede verlenging van de aanstelling, (nagenoeg) aansluitend feitelijk werkzaamheden is gaan verrichten bij en ten behoeve van de UM, waarvan blijkens de door verweerder overgenomen overwegingen van de bezwaren-commissie niet in geschil is dat deze niet plaatsvonden via InterUM. Aangenomen moet dan ook worden dat, mede gelet op de afgelegde verklaringen, deze feitelijk plaatsvonden via de UM zelf.
De conversie op de voet van artikel 3.9, vierde lid, van de CAO, zoals hier in geding, vereist evenwel een verlenging van het dienstverband, aldus vier opeenvolgende dienstverbanden. Een enkele feitelijke voortzetting van werkzaamheden bij de UM is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet afdoende. Immers, in artikel 3.9, tweede lid, van de CAO is de situatie beschreven van het voortzetten van werkzaamheden. Niet is in geschil dat eiseres niet aan de (andere) voorwaarden van dit artikellid voldoet en dat niet deswege sprake is van conversie. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 3.9 van de CAO voortvloeit dat hier een aanstelling vereist is, te weten een eenzijdige rechtshandeling (beslissing) van het bevoegd gezag die schriftelijk is vastgelegd. Niet is bestreden dat enkel verweerder dan wel de directeur SSC bevoegd is het dienstverband aan te gaan. Vaststaat dat het bevoegd gezag geen schriftelijk besluit heeft genomen omtrent (de verlenging van) de aanstelling en dat dit ook niet bevoegd namens verweerder is geschied.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen verlenging van het dienstverband als bedoeld in artikel 3.9, vierde lid, van de CAO tot stand is gekomen.
Voorzover eiseres met de verwijzing naar artikel 8:1, tweede lid, van de Awb heeft bedoeld te stellen dat ook een mondelinge beslissing dan wel feitelijke handeling van [B] een ambtelijke aanstelling oplevert, wordt dit betoog gezien het vorenstaande niet gedeeld.
Het beroep op een analoge toepassing van artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek kan eiseres evenmin baten, nu de CAO-bepaling duidelijk is.
De rechtbank overweegt voorts dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hiertoe is van belang dat eiseres tijdig schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat het op 1 november 2003 bij de UM aflopende dienstverband niet werd verlengd, al dan niet wegens een gebrek aan financiële middelen. Aan eiseres is door het bevoegd gezag schriftelijk noch mondeling enige toezegging gedaan op een continuering van het dienstverband op welke wijze dan ook. Ook moet worden aangenomen dat eiseres van begin af aan ervan op de hoogte is geweest dat verweerder voor de werkzaamheden bij SSC InterUM had ingeschakeld teneinde het werk via dit uitzendbureau te laten verlopen. Van de kant van eiseres is immers erkend dat zij zich conform afspraak heeft geprobeerd in te schrijven bij InterUM. Daarbij is ook blijkens het advies van de bezwarencommissie bij de hoorzitting onbetwist gebleven dat tot 1 november 2003 voor alle partijen duidelijk was dat het verrichten van eventuele verdere werkzaamheden door eiseres bij de UM na afloop van haar tijdelijk dienstverband zou plaatsvinden via InterUM. De stelling ter zitting dat dit voor eiseres niet duidelijk is geweest, kan de rechtbank dan ook niet plaatsen. Het feit dat de inschrijving niet is gelukt en dat aan eiseres hierna mondeling verscheidene mededelingen zijn gedaan waarna zij zonder te zijn ingeschreven is gestart, maakt niet dat het voor eiseres helder moet zijn geweest dat het de bedoeling van verweerder is geweest om de werkzaamheden voor de te organiseren sportdag door een uitzendkracht te laten verrichten.
Eiseres beroept zich op verklaringen van [B], een secretariaatmedewerker van het SSC alsmede van een medewerker van de afdeling personeel en organisatie. Aangenomen moet worden dat het eiseres helder is geweest dat de secretariaatmedewerkster alsmede de afdeling personeel en organisatie niet bevoegd zijn om personeel aan te nemen. Hoewel [B] de toezegging heeft gedaan dat eiseres kon beginnen, staat vast dat ook hij hiertoe niet bevoegd was. Daarbij is gebleken dat (onder andere) [B] van een uitzendkracht wilde afzien ingeval het een herplaatsingskandidaat betrof. De rechtbank acht aannemelijk geworden dat (in ieder geval) bij [B] verwarring bestond omtrent de herplaatsingskandidatuur. De rechtbank concludeert dat eiseres aan uitlatingen van bedoelde personen dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat eiseres een nieuwe aanstelling was verleend of dat de bestaande aanstelling was verlengd. In het kader van het vertrouwensbeginsel neemt de rechtbank eveneens in aanmerking dat eiseres slechts korte tijd in de (onjuiste) veronderstelling heeft verkeerd dat zij voor de werkzaamheden bij SSC een tijdelijke (laat staan: vaste) aanstelling bij de UM had gekregen.
Nu, zoals overwogen, niet een doorwerken na overschrijding van de duur maar een verlenging het criterium is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of, en zo ja, welk belang er dient te worden gehecht aan het feit dat eiseres één dag werkzaamheden heeft verricht. Niettemin wenst de rechtbank op te merken dat, in geval dit hier wel het criterium zou zijn geweest, normaliter vanaf de dag na het verstrijken van de duur een vaste aanstelling ontstaat. De overweging dat verweerder nimmer een vaste aanstelling heeft beoogd, kan de rechtbank evenmin volgen nu, ingeval wél sprake zou zijn geweest van een derde verlenging in de vorm van een aanstelling, verweerder zich erop bedacht had moeten zijn dat de aanstelling in tijdelijke dienst van rechtswege, zonder dat daarvoor een apart besluit nodig is, zou zijn geconverteerd in een aanstelling in vaste dienst. De bedoeling kan daarbij niet bepalend zijn nu de conversiebepaling juist rechtszekerheid voor de ambtenaar beoogt.
De rechtbank concludeert derhalve, om andere redenen dan verweerder, dat geen sprake is van conversie. Er is derhalve niet per 1 november 2003 een vaste aanstelling ontstaan.
Niet is gebleken dat een draaideurconstructie is toegepast teneinde eiseres per 1 november 2003 een vaste aanstelling te onthouden. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de werkzaamheden per 1 november 2003 om andere redenen mee te tellen.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de gang van zaken rond het (op termijn) in dienst houden van eiseres niet de schoonheidsprijs verdient, concludeert de rechtbank met verweerder dat het dienstverband per 1 november 2003 van rechtswege is beëindigd en dat niet aansluitend, zoals betoogd, een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005
door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.