RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 887 WAO
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Maastricht, eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Maastricht),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 mei 2004
Kenmerk: 328011/15/1810 062855979
Behandeling ter zitting: 11 november 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 12 mei 2004 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 27 september 2002 tegen een door verweer-der genomen besluit van 9 september 2002 naar aanleiding van de uitspraak van deze recht-bank van 8 januari 2004 (procedurenummer AWB 02 / 276 WAO) wederom ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is op 16 juni 2004 namens eiser beroep ingesteld door mr. P.W. Szymkowiak, advocaat te Maastricht.
De door verweerder ter uitvoering van art. 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) inge-zonden stukken zijn in kopie aan eisers gemachtigde gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 11 november 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert.
De rechtbank overwoog in de genoemde uitspraak ter zake van de ontnemingsfactor 1,3% het volgende:
“Ten aanzien van de ontnemingsfactor 1,3% is de rechtbank echter van oordeel dat verweerders besluit onvoldoende is gemotiveerd, althans dat de motivering het besluit niet kan dragen. Zij overweegt daartoe het volgende.
[…]
Met eiser stelt de rechtbank vast dat verweerder miskent, althans geen overweging wijdt aan het feit dat ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing ten aanzien van eiser in strafrechtelijk opzicht nog geen oordeel was gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bestreden beslissing nalaat te motiveren waarom in het geval van het nog niet uitgesproken zijn van een strafrechtelijke veroordeling – in casu is eiser uiteindelijk zelfs vrijgesproken – een zelfde ontnemingsfactor zou moeten gelden als bij een veroordeling. Te meer nu in de door verweerder aangehaalde jurisprudentie steeds sprake is van een veroordeling wegens – kort gezegd – het (medeplegen) van het hebben van een illegaal wisselkantoor dan wel het uitvoeren van illegale wisseltransacties.
Anders dan voor verweerder staat voor de rechtbank geenszins vast dat er ten tijde van de bestreden beslissing sprake is van een analoge situatie, laat staan van een vergelijkbaar geval.”
Terecht wordt in de bestreden beslissing opgemerkt dat er sprake is van een vernietiging door de rechtbank op basis van een motiveringsgebrek, waarbij ruimte is tot handhaven van de factor 1,3%. De keuze voor die factor moet beter worden gemotiveerd. Verweerder kan aldus terecht volstaan met het geven van een nieuwe c.q. uitgebreidere motivering.
De vraag die thans aan de orde is, is of verweerder in de bestreden beslissing erin geslaagd is de factor 1,3% draagkrachtig en ondubbelzinnig te onderbouwen.
Verweerder onderbouwt in de bestreden beslissing het percentage van 1,3% als volgt:
Verweerder haalt een aantal uitspraken van verschillende rechters aan. De uitspraak van het Hof ’s Gravenhage d.d. 30 januari 1998 betreft een belastingrechtelijke procedure naar aanleiding van het wisselen bij wisselkantoren c.q. het aanbieden van geldsommen bij wisselkantoren. Het Hof acht inkomsten aannemelijk tot een bedrag gelijk aan 1,3 % van de gewisselde bedragen. In casu was er sprake van vrijspraak ten aanzien van de ten laste gelegde schuldheling in de strafrechtelijke procedure. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 28 september 1999 betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering na toepassing van artikel 44 WAO wegens verzwegen inkomsten uit arbeid, zijnde het optreden als tussenpersoon bij het wisselen van valuta. De CRvB volgt het opsporingsonderzoek en neemt 1% als uitgangspunt. De CRvB acht niet relevant hoe de strafrechtelijke uitkomst uitvalt, omdat inkomsten uit arbeid worden aangenomen. De uitspraak van de Hoge Raad d.d. 25 juni 2002 betreft een strafrechtelijke veroordeling ter zake van oplichtingen opzetheling. Er was sprake van transacties bij financiële instellingen en een eigen wisselkantoor. Voorts is er sprake van een gemiddeld rendement van 2,18% en vergelijkbare kantoren met een commissie van 3%.
Op grond van de aangehaalde jurisprudentie is verweerder van mening dat een ontnemingspercentage van 1,3% alleszins redelijk is:
“U heeft immers deelgenomen aan het economisch verkeer en de ontplooide activiteiten worden in het economisch verkeer kennelijk beloond met een rendement van ten minste 1%, doorgaans 1,3% voor het fungeren als tussenpersoon tot 3% voor het fungeren als wisselkantoor. Dat er geen sprake is van een strafrechtelijke veroordeling doet daar niet aan af.”
De rechtbank stelt vast dat in het bij voormelde uitspraak van 8 januari 2004 vernietigde besluit verweerder enkel aangaf dat er sprake was van een analoge situatie en dat daarom het percentage van 1,3% terecht werd gehanteerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder thans de stelling inneemt dat 1,3% redelijk genoemd kan worden in het licht van hetgeen uit de jurisprudentie kan worden afgeleid als beloning c.q. rendement van de door eiser ontplooide activiteiten, waarbij niet ter zake doet of er sprake is van een strafrechtelijke veroordeling c.q. vrijspraak. De bedoelde ontplooide activiteiten zijn het afwisselend met ene [B] aanbieden van valuta ter wisseling.
In het beroepschrift wordt namens eiser in essentie aangevoerd dat verweerder zich niet op deze jurisprudentie kan beroepen, omdat de onderliggende casus niet vergeleken kunnen worden met het geval van eiser. Voorts wordt betwist dat hij inkomen heeft gegenereerd en wordt in dat verband aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek te doen naar eisers uitgavenpatroon en levensstandaard.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht in het bestreden besluit als uitgangspunt neemt dat het aanbieden ter wisseling van al dan niet uit criminele activiteit verkregen (grote) sommen geld in het economisch verkeer als een op geld te waarderen activiteit is aan te merken. De opbrengsten van die activiteit dienen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering te worden gekwalificeerd als het genereren van inkom-sten uit arbeid.
De rechtbank is van oordeel dat in een dergelijk geval verweerder een schatting dient te maken van de inkomsten. Dat verweerder tot een schatting van die inkomsten uit arbeid moet overgaan nu het niet aannemelijk is dat er slechts sprake is van een vriendendienst zonder tegenprestatie is gebaseerd op vaste jurisprudentie, evenals het feit dat het voor risico van eiser is dat inkomensgegevens niet verifieerbaar zijn. Daarbij mag worden uitgegaan van het feit dat eiser voor zichzelf wisselde of liet wisselen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank besloten tot een wat verweerders ge-machtigde ter zitting aanmerkte als “redelijk percentage, waarvoor het aanknopingspunt in branchegelijke activiteiten is gevonden”, waarbij de winst- c.q. rendementspercentages in de branche liggen tussen de 1% voor het wisselen als zodanig en de 3% voor de transactie door een wisselkantoor.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het thans bestreden besluit de keuze voor het percentage 1,3% zodanig onderbouwd dat de beslissing daardoor kan worden gedragen.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat door verweerder is gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiser voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H Seerden in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2005
door mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. R.J.G.H. Seerden
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 12 april 2005
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.