4. De beoordeling
4.1
Partijen hebben op de voet van artikel 1:158 BW bij overeenkomst bepaald in hoeverre na de echtscheiding de man tegenover de vrouw tot een uitkering tot haar levensonderhoud zal zijn gehouden. Partijen hebben de onderling getroffen regeling in een convenant neergelegd. In dit convenant hebben zij tevens de verdere gevolgen van de echtscheiding geregeld, waaronder de verdeling van de gemeenschap. Partijen hebben vervolgens het convenant doen opnemen in de op 17 december 2003 uitgesproken echtscheidingsbeschikking.
In hun convenant hebben partijen het in artikel 1:159 BW neergelegde niet-wijzigingsbeding niet opgenomen.
Het systeem van artikel 1:159 BW in verbinding met artikel 1:401 BW moet naar vaste rechtspraak (onder meer HR 23 oktober 1987, NJ 1988,438) aldus worden begrepen dat, indien een beding als bedoeld in artikel 1:159 BW niet is gemaakt, artikel 1:401 lid 1 toepasselijk is, in dier voege dat in geval partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dan wel, zoals in de onderhavige zaak het geval is, zoals hierna op grond van het onder 4.4 overwogene nog zal blijken, niet duidelijk is of partijen een exacte berekening van de behoefte en de draagkracht van partijen hebben gemaakt, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard.
4.2
Dit zo zijnde speelt op grond van HR 12 september 1997, NJ1997,733 in casu tevens mee dat voor de vraag of bij het vaststellen van een alimentatie bepaalde omstandigheden een relevante rol hebben gespeeld, niet van belang is of die omstandigheden destijds bekend waren dan wel voorzienbaar zijn geweest, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.
4.3
De man heeft het verlies van zijn baan per 1 december 2004 en het daaraan gekoppelde vaste inkomen van (zonder emolumenten) bruto € 5.641,-- per maand en het op grond daarvan aangewezen zijn op een ww-uitkering van bruto € 2.383,-- per maand ten grondslag gelegd aan zijn verzoek om met ingang van 1 januari 2005 de onderhoudsbijdrage vast te stellen op nihil.
4.3.1
De vrouw heeft in haar verweer gesteld dat er feitelijk geen sprake is van gewijzigde omstandigheden nu de kantonrechter bij de uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst de man een door zijn ex-werkgever te betalen ontslagvergoeding ad € 145.498,20 heeft toegekend als aanvulling op een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten of elders te verdienen lager salaris. De vrouw stelt in het verlengde hiervan dat als de man in de nabije toekomst geen ander inkomen uit arbeid verwerft dit betekent dat hij met het aanspreken van de ontslagvergoeding gedurende zeker 40 maanden het inkomen behoudt waarvan bij het vaststellen van de alimentatie is uitgegaan en er dus op dit moment geen sprake kan zijn van gewijzigde omstandigheden. De man heeft immers ruim de tijd om intussen ander werk te vinden of via zijn inmiddels in 2003 gestarte onderneming dan wel via de onlangs door hem gestarte [naam] BV een dusdanig inkomen te verwerven dat hij als vanouds in staat blijft de in juli 2003 vrijwillig op zich genomen hebbende alimentatieverplichting jegens de vrouw gedurende de overeengekomen 12 jaren te blijven voldoen.
4.3.2
De vrouw stelt verder dat de man zichzelf in deze situatie heeft gemanoevreerd en hij derhalve de gevolgen daarvan thans niet als grond kan aanvoeren om een wijziging van de beschikking en of de overeenkomst te bewerkstelligen. Temeer nu daarnaast speelt dat de man in de aanloop naar de echtscheiding in een telefoongesprek met haar raadsman zich heeft laten ontvallen het werk erbij neer te leggen indien hij alimentatie voor de vrouw zou moeten gaan betalen.
4.3.3.
De vrouw betwist dat zij in staat is haar werkzaamheden uit te breiden en stelt verder dat haar zangactiviteiten enkel kunnen worden gezien als het uitoefenen van haar hobby, waar tegenover geen inkomsten staan.
4.4
In zijn reactie op de stelling van de vrouw dat de man vrijwillig de plicht op zich heeft genomen om aan de vrouw gedurende 12 jaar de overeengekomen alimentatie ad € 2.000,-- per maand te voldoen, heeft de man gesteld, dat die overeenkomst tot stand is gekomen op basis van de in de wet geregelde onderhoudsverplichting en dat het overeengekomen bedrag tot stand is gekomen conform de maatstaven van de Tremanormen.
Deze laatste stelling verwerpt de rechtbank, nu de vrouw hiertoe heeft gesteld dat zij, gezien de draagkracht van de man eigenlijk recht had op een bijdrage van € 2.400,-- per maand en zij desalniettemin akkoord is gegaan met een tot € 2.000,-- per maand beperkt bedrag. Dit om er zeker van te zijn dat de man gedurende de overeengekomen 12 jaren deze bijdrage zou kunnen voldoen. Los van de door de man betwiste stelling dat hij in 2002 in een telefoongesprek met de raadsman van de vrouw zou hebben gedreigd zijn werk erbij neer te leggen als hij alimentatie voor de vrouw zou moeten gaan betalen, moet op grond van het bepaalde in artikel 1.4 van het convenant worden aangenomen dat zijn stelling dat het overeengekomen bedrag van € 2.000,-- per maand tot stand is gekomen conform de Trema-normen geen hout kan snijden. In dit artikel 1.4 is immers bepaald dat partijen bij de bepaling van de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie uitdrukkelijk de invloed van eventuele inkomsten die de man zou genieten naast zijn reguliere inkomsten bij thans [naam bedrijf] hebben uitgesloten. Op grond daarvan moet derhalve worden aangenomen dat de vaststelling van de te betalen alimentatie uitsluitend heeft plaatsgevonden op basis van het maandelijks inkomen vermeerderd met de vakantietoeslag terwijl in de Tremanormen voor de berekening van de draagkracht wordt uitgegaan van alle relevante inkomsten.
In het licht hiervan en op grond van het feit dat partijen, na in het convenant te hebben vastgesteld dat de alimentatie voor de vrouw is gegrond op een behoefte van € 28.100,-- per jaar en binnen dat kader hebben bepaald dat de door de man te betalen bijdrage zal worden verlaagd indien de eigen inkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, dient het onderhavige verzoek van de man derhalve met terughoudendheid te worden beoordeeld zoals hierboven onder 4.1 is overwogen en vastgesteld.
4.5
Binnen dit aldus door partijen in hun convenant gevormde raamwerk is voor het door de man gevraagde oordeel mede van belang dat in de ontbindingsuitspraak de kantonrechter heeft bepaald dat de man de ontslagvergoeding ontvangt als aanvulling op een uitkering krachtens de sociale wetten of elders te verdienen lager salaris. De ontvangen vergoeding dient derhalve ter overbrugging van een periode, die de man moet benutten om ander, eventueel minder betaald, werk te vinden dan wel, zoals door de man geopperd om inkomsten uit een door hem nog op te richten onderneming te verwerven.
Nu de man geenszins heeft aangetoond dat het vinden van ander werk niet tot de mogelijkheden behoort, impliceert dit met het feit dat de ontslagvergoeding is toegekend om – kort gezegd – vooralsnog het bestaande inkomen op peil te houden, dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er reeds thans sprake is van gewijzigde omstandigheden daarin bestaande dat de man een veel lager inkomen heeft dan waarvan bij het opstellen van het convenant is uitgegaan.
Nu zoals hierboven is vastgesteld dat het verzoek van de man met terughoudendheid moet worden beoordeeld en in de rechtspraak in beginsel geldt dat, wanneer aan personen die jegens een ex-echtgenoot of jegens kinderen een onderhoudsplicht hebben een ontslagvergoeding wordt toegekend en die personen zich op grond van het verkregen ontslag tot de rechter wenden om aanpassing te verkrijgen van hun onderhoudsplicht en zich, zoals in casu, de omstandigheid voordoet dat op dat moment nog niet kan worden beoordeeld hoe het inkomen zich in de (nabije) toekomst zal ontwikkelen, een dergelijk verzoek niet gehonoreerd kan worden, heeft dat beginsel naar het oordeel van de rechtbank ook in deze procedure te gelden.
Hieruit vloeit voort dat, zoals door de vrouw is gesteld, onder deze omstandigheid het verzoek van de man als prematuur moet worden gezien.
4.6
Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit niet anders op grond van de stelling van de man dat hij de ontvangen vergoeding nodig heeft om een bedrijf op te starten en hij ter terechtzitting daartoe heeft verklaard dat die plannen inmiddels gestalte hebben gekregen. De man stelt inmiddels een onderneming te hebben opgericht met de naam [naam] BV. Deze onderneming moet deels als een stamrecht bv worden aangemerkt en is deels bedoeld om er zijn werkzaamheden als Adviesbureau voor Human Resource Management & Loopbaanadvisering mee te ontplooien.
Gelet op het onder 4.5 verwoorde beginsel is, anders dan de man stelt, de rechtbank met de vrouw van oordeel dat wanneer hij de ontvangen vergoeding geheel of grotendeels voor dit streven gebruikt of heeft gebruikt er geen sprake van kan zijn dat er dan geen enkele ruimte meer is om de afgesproken maandelijkse bijdrage aan de vrouw te kunnen doen. Voorshands moet er immers vanuit gegaan worden dat het aldus geïnvesteerde kapitaal rendeert of gaat renderen en dat, indien zulks niet aanstonds lukt, de wetgever voor startende ondernemers diverse fiscaalgunstige mogelijkheden heeft gecreëerd en voorts, naast gunstige financieringsmogelijkheden, specifiek voor startende ondernemers nog aantrekkelijke subsidieregelingen in het leven heeft geroepen.
In het licht hiervan kan de stelling van de man inhoudende dat wanneer hij de ontvangen ontslagvergoeding heeft aangewend er, omdat die is opgebruikt en slechts één keer kan worden uitgegeven, geen ruimte meer zou zijn om nog de overeengekomen bijdrage te voldoen, geen gewicht in de schaal leggen. Op geen enkele manier heeft de man immers aannemelijk gemaakt dat zijn geïnvesteerde kapitaal dan wel zijn nog te investeren kapitaal op voorhand al als vervlogen moet worden beschouwd.
Dit klemt zeer nu voorts niet uit het oog mag worden verloren dat de afspraak in zake de aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage geldt sinds juli 2003 en de ontslagvergoeding eerst dateert van december 2004 terwijl voor het opstarten van een onderneming doorgaans ook gebruik wordt gemaakt van via kredietverstrekkers aan te trekken leningen.
4.7
De man heeft ten aanzien van de behoefte van de vrouw aan een door hem te betalen bijdrage aangevoerd dat zij in staat moet worden geacht haar werkzaamheden uit te breiden en dus voor een groter deel dan thans het geval is in haar eigen onderhoud kan voorzien.
Gelet op de leeftijd van de vrouw en de aard van het werk waarin zij haar deeltijdbaan kennelijk al jaren vervult, kan er, anders dan de man betoogt, niet zonder meer vanuit gegaan worden dat zij haar werkzaamheden kan uitbreiden, waardoor haar behoefte aan de in 2003 door partijen vastgestelde bijdrage zou verminderen. Gezien de bepalingen die partijen in het convenant hebben opgenomen in zake het inkomen en de mede daaraan gerelateerde behoefte van de vrouw moet er naar het oordeel van de rechtbank voorts vanuit gegaan worden dat partijen het toenmalige inkomen van de vrouw min of meer als een vaststaand gegeven hebben beschouwd, waarin geen structurele verandering meer zou plaatsvinden.
Dit gezien in relatie met al hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de gevolgtrekking dat het verzoek tot nihilstelling dan wel een minder voor de vrouw ingrijpende aanpassing van de bijdrage op dit moment niet aan de orde kan zijn
4.8
Het bovenstaande bijeengenomen en in onderling verband gezien leidt tot de gevolgtrekking dat het verzoek van de man om de te betalen onderhoudsbijdrage op nihil te bepalen, althans – kort gezegd – een redelijk lager bedrag dan € 2.000,-- per maand, moet worden afgewezen. Dit maakt dat op al het overige dat de vrouw heeft aangevoerd in haar verweer niet meer ingegaan hoeft te worden.
4.9
De man heeft voorts nog verzocht in deze procedure de vrouw te veroordelen om aan hem de somma van € 5.576,54 plus de wettelijke rente daarover te betalen.
De grondslag voor deze terugvordering is volgens de man gelegen in het feit dat hij tot een bedrag van € 3.600,-- te veel aan alimentatie aan de vrouw heeft voldaan en dat het meerdere boven € 3.600,-- verband houdt met onterecht door de vrouw gelegde beslagen in verband met haar visie dat de man tot een bedrag van € 1.200,-- te weinig alimentatie zou hebben betaald.
Anders dan de vrouw meent, stelt de man dat zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de teveel ontvangen alimentatie niet als een executiegeschil gezien kan worden.
4.9.1
De vrouw meent dat deze vordering van de man niet in deze procedure aan de orde kan worden gesteld.
4.9.2
Gelet op de door beide partijen ter zake de gestelde betalingen van alimentatie (de man) en de ontvangen alimentatiebijdragen (de vrouw) ingenomen standpunten, moet dit verzoek van de man om de vrouw te veroordelen het aangegeven bedrag terug te betalen, worden aangemerkt als een (geld)vordering in de zin van titel 3.11 boek 3 BW.
Dergelijke vorderingen dienen bij dagvaarding te worden ingesteld.
Nu de man die vordering heeft meegenomen in het in dit geding behandelde verzoekschrift kan daar in deze procedure niet over worden beslist en dient deze vordering ter beoordeling op grond van het bepaalde in artikel 69 Rv en naar de strekking van HR 1.4.2005 zaaknr. C04/022HR (LJN:AS5824) in de stand waarin deze zich bevindt naar de dagvaardings-procedure te worden verwezen. Dagvaardingszaken worden in deze rechtbank behandeld door de sector civiel, unit handel.
De (unit familie van de sector civiel in deze) rechtbank zal daarbij partijen bevelen dat de procedure in zake deze geldvordering wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en zal in het dictum de dag aangeven waarop de zaak op de rol zal komen. Tevens zullen partijen in de gelegenheid gesteld worden hun stellingen aan te passen aan de dan toepasselijke procesregels en toe te spitsen op deze geldvordering