RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 1361 WWB VV SEE
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A],
wonende te Maastricht, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht (Dienst Sociale en Economische Zaken),
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 april 2005
Kenmerk: 144664-A
Behandeling ter zitting: 19 juli 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de uitkering van verzoeker ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) beëindigd per 7 april 2005.
Tegen dat besluit is namens verzoeker bij brief van 2 mei 2005 bezwaar gemaakt.
Op 11 juli 2005 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze recht-bank op 19 juli 2005, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer H.M. Pluijmaeckers.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Ook acht de voorzieningenrechter de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond.
De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat de termijn waarbinnen verweerder op het bezwaarschrift dient te beslissen ruimschoots is overschreden. Namens verzoeker is in het verzoekschrift aangegeven dat dit de reden is om thans de voorzieningenrechter te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker voert aldus aan dat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Daarnaast verzoekt de gemachtigde tevens een voorziening te treffen, omdat verzoeker door het besluit tot beëindiging van zijn uitkering onevenredig zwaar in zijn belangen is getroffen. Verzoeker voert aldus aan dat het besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. In dat verband is tevens aangevoerd dat het besluit tevens in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Met betrekking tot de grondslag van het verzoekschrift die ziet op het overschrijden door verweerder van de beslistermijn stelt de voorzieningenrechter vast dat door noch namens verzoeker ter zake een beroep is ingediend tegen het uitblijven van een besluit. Hiermee is niet voldaan aan de vereiste connexiteit, zodat niet op die grond een voorziening kan worden getroffen.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat verzoeker niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres. De voorzieningenrechter beantwoord deze vraag bevestigend.
Op basis van de op de zaak betrekking hebbende stukken, met name de op ambtseed opgemaakte stukken van de sociaal-rechercheur J.J. Hegt van 7 april 2005 (proces-verbaal) en 15 juni 2005 (rapport), alsmede het rapport van bevindingen van verweerders medewerkster N. Mulders van 7 april 2005 moet als vaststaand worden aangenomen dat:
- verzoeker twee keer tijdens onaangekondigde huisbezoeken op 15 maart 2005 en 7 april 2005 niet in zijn woning is aangetroffen;
- er sprake is van een lege slaapkamer en een geheel lege keuken en badkamer;
- tijdens beide huisbezoeken diverse andere, telkens verschillende mannelijke personen in de woning aanwezig zijn, waarbij tijdens het tweede huisbezoek is vastgesteld dat deze mannen van Franse afkomst zijn die naar de woning zijn geleid door drugsrunners met een Marokkaans c.q. Noord-Afrikaans uiterlijk ten einde in die woning drugs te kopen; deze mannen zijn door één van deze drugsrunners in de gelegenheid zijn gesteld in de woning te overnachten en aldus aangetroffen op 7 april 2005; deze drugsrunners beschikken over een sleutel van de woning; één van de drugsrunners werd Momo genoemd;
- door twee getuigen is verklaard dat verzoeker niet in de woning verblijft en enkel het pand bezoekt om zijn post op te halen; verzoeker verschijnt dan in een zwarte auto met een Belgisch kenteken; deze getuigen hebben verder verklaard dat de woning veelvuldig door mensen werd bezocht, onder andere door twee Marokkaanse jongens, waarvan één Momo wordt genoemd; deze verklaringen zijn bevestigd door twee andere bewoners, die in verband met angst voor mogelijke represailles anoniem zijn gebleven.
Ten aanzien van de aanwezigheid van betrokkenen in de woning heeft verzoeker wisselende verklaringen afgelegd die geen steun vinden in hetgeen is vastgelegd in de hiervoor genoemde stukken. In dat verband stelt de voorzieningenrechter vast dat:
- de gestelde vriendin [B] tijdens geen van de huisbezoeken in de woning is aangetroffen en evenmin in de genoemde getuigenverklaringen is vermeld als één van de personen die regelmatig worden gezien;
- de verhoorde verdachten, de op 7 april 2005 aangetroffen mannen van Franse afkomst, hebben enkel verklaard dat zij door twee mannen met een Marokkaans c.q. Noord-Afrikaans uiterlijk in de woning zijn geleid; zij hebben geen enkele aanduiding gemaakt van de aanwezigheid van verzoeker in de woning noch van diens gestelde vriendin en al helemaal niet van de viering van verzoekers verjaardag.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden geconcludeerd dat verzoeker niet op het door hem aangegeven woonadres verblijft. Zo dit inmiddels anders zou zijn, dan kan de beoordeling daarvan geen onderdeel uitmaken van de onderhavige procedure, maar zal verzoeker zich opnieuw tot verweerder moeten wenden en een bijstandsuitkering aanvragen.
Tot slot ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of verweerder gehouden is eerst tot schorsing van het besluit tot toekenning van bijstand over te gaan alvorens dit besluit kan worden ingetrokken. De voorzieningenrechter beantwoord deze vraag ontkennend.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB is verzoeker verplicht aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (onder andere) het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB is verweerder bevoegd het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken op te schorten, indien (onder andere) de belanghebbende de voor de verlening van bijstand zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. Op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB is verweerder bevoegd het besluit tot toekenning van bijstand in te trekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, indien het verzuim niet is hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is verweerder bevoegd het besluit tot toekenning van bijstand te herzien dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van (onder andere) de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het niet, niet tijdig of onvolledig verstrekken van de voor de verlening van bijstand zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB valt onder het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, zoals vermeld in artikel 54, derde lid, van de WWB. Het onderscheidend criterium tussen het eerste en het derde lid beperkt zich daarmee tot de vraag of het niet nakomen van de onderhavige plicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Hiervan is in ieder geval sprake, indien verweerder bijstand heeft verstrekt op basis van weliswaar verstrekte, maar onjuiste gegevens. De juiste gegevens zijn in dat geval niet verstrekt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in ieder geval gedurende de periode van het eerste tot en met het tweede huisbezoek ten onrechte bijstand is verleend. De voorzieningenrechter betrekt daarbij het gegeven dat op basis van de hiervoor vastgestelde feiten verzoeker niet in de woning verbleef en niet bekend is waar verzoeker dan wel verbleef. Zijn – enkele – stelling dat hij wel in de woning verbleef acht de voorzieningenrechter onvoldoende om als tegenbewijs te dienen. Hiermee doet zich de situatie voor dat verweerder over die periode, zelfs nog na het besluit tot beëindiging, ten onrechte bijstand heeft verstrekt. Omdat deze situatie ook vanaf 7 april 2005 voortduurt heeft verweerder op goede gronden per die datum het recht op bijstand ingetrokken op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
De voorzieningenrechter merkt wel op, dat verweerder in de te nemen beslissing op het bezwaarschrift nadrukkelijk aandacht dient te besteden aan de juiste vermelding van de wettelijke grondslag die de bevoegdheid tot het nemen van het besluit draagt.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen.
Op grond van artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.