RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Zaak/rolnr. 157204 CV EXPL 04-1924
Vonnis van de kantonrechter d.d. 2 november 2005
1. [eiseres sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats],
[eiseressen, tevens erven],
gemachtigde mr. R.F. Ruers te Utrecht
verschijnende bij G.J.B.M. Oude Nijhuis, gerechtsdeurwaarder
DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP BAARS INFRA BV,
gevestigd te Landgraaf en aldaar kantoorhoudend aan de Ampèrestraat 7,
gedaagde,
gemachtigde mr. W.J. Hengeveld te Rotterdam.
Bij vonnis van 9 maart 2005 is aan de erven een bewijsopdracht verstrekt.
Aan de zijde van de erven is één getuige gehoord en aan de zijde van Baars zijn twee getuigen gehoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt.
De erven en Baars hebben vervolgens geconcludeerd.
De inhoud van voormelde stukken als hier herhaald geldt.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak is vastgesteld op heden.
1. Uitgangspunt is dat Baars bij de aanleg van de rioleringen langs de Rijksweg tot de Oude Geul en van Ingber naar Gulpen in november 1972 t/m augustus 1973 onder meer asbest-houdende (eterniet) rioolbuizen heeft aangewend en [overledene] in haar dienst bij deze projecten werkzaam is geweest. De erven zijn toegelaten (nader) te bewijzen dat [overledene] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Baars bij het bewerken en verwerken van deze rioolbui-zen met name het boren van gaten hierin betrokken is geweest.
2. De erven hebben de in het voorlopig getuigenverhoor gehoorde [getuige a] wederom een verklaring laten afleggen en bij conclusie na enquête een brochure overgelegd.
Baars heeft de eveneens gehoorde [getuige b] en [getuige c] nogmaals laten getuigen en bij conclusie na enquête schriftelijke verklaringen van [getuigen b en d] in het geding gebracht, waarover de erven zich niet hebben kunnen uitlaten. Deze schriftelijke verklaringen dienen buiten beschouwing te worden gelaten, omdat de rechter in een civiele procedu-re in beginsel slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven en tot een andersluidend oordeel leidende uitzonderingen gesteld noch gebleken zijn (HR RvdW 2005/97).
Bij de verhoren hebben de getuigen wat de blootstelling aan asbest betreft aanvullend als volgt verklaard:
[getuige a]: Waar door deze getuigen gewag gemaakt wordt van het tot stand brengen van een aansluiting tussen een eterniet hoofdriool en de huisriolering door middel van een T-stuk deel ik u mee, dat zulks op deze wijze in begin van de zeventiger jaren bij Baars niet voor-kwam. Deze T-stukken voor eternietbuizen waren niet op het werk bij Baars aanwezig.
Ik voeg hieraan toe dat deze T-stukken voor de buizen van ander materialen zoals gres of pvc wel voorhanden waren. Of [getuige e] en [getuige c] betrokken zijn geweest bij de aanleg van de riolering in 1972 en 1973 langs de Rijksweg tot de Oude Geul en van Ingber naar Gulpen is mij niet bekend. Wel verzeker ik u dat deze beide getuigen daarbij niet in de nabijheid van [overledene] en mij zijn geweest. Voor hen was daar toen geen werk als kraanmachinist. Het is juist dat tot de werkzaamheden van [overledene] als hulpuitzetter niet behoorde het tot stand brengen van voormelde aansluitingen, maar [overledene] was leergierig en heeft ook deze werkzaamheden zich eigen willen maken en aldus feitelijk verricht. Voor het maken van de gaten in de eternietbuizen leverde de fabrikant een speciale spiraalboor mee. Met deze boor werd in de eternietbuis een gat geboord, waarbij stof vrijkwam. Dat stof kwam overigens ook vrij bij het op maat zagen van deze buizen of het afdraaien hiervan (het verkleinen van de bui-tendiameter, zoals is aangegeven in productie 17 dagvaarding). Ook daarvoor werd door de fabrikant aparte apparatuur meegeleverd. Bij al deze werkzaamheden werden geen enkele beschermingsmiddelen zoals bijvoorbeeld stofkapjes aan de hiermee belaste werknemers van Baars ter beschikking gesteld.
[getuige b]: In begin van de zeventiger jaren was ik gedurende de vakantieperiode bij Baars als vakantiehulp werkzaam. Dat ging toen om ongeveer zeven á acht weken per jaar. Ik ben aldus als dertienjarige jongen in de zomervakantie van 1973 bij de aanleg van de riolering langs de Rijksweg tot de Oude Geul en van Ingber naar Gulpen aanwezig geweest. Ook in die periode werd de aansluiting tussen een eterniet hoofdriool en de huisriolering door middel van een T-stuk tot stand gebracht. Daartoe waren ook eterniet T-stukken op de werken aanwezig. Of er een spiraalboor op het werk was, weet ik niet. In alle buizen, dus ook de gres- en betonnen buizen, kon niet worden gezaagd. De buis zou dan kapot gaan. Alle buizen werden dan ook indertijd op maat aangeleverd. Het was dus hoogst ongebruike-lijk om tot dat zagen over te gaan. Het afdraaien van buizen vond uitsluitend plaats door onderaannemers van Baars. Of de toenmalige kraanmachinisten [getuige e] en [getuige c] be-trokken zijn geweest bij voormelde aanleg van de riolering in 1972 en 1973 bij bovenge-noemde werken kan ik mij niet herinneren. (…) [overledene] heb ik in de korte periode, waarin wij samengewerkt hebben bepaald niet leren kennen als leergierig. (…) Ik heb [overledene] ook nim-mer anders werkzaam gezien dan als hulpuitzetter met uitzondering van het werk in Maasniel, waar hij hulpuitvoerder was.
[getuige c]: Bij de aanleg van riolering is altijd een kraanmachinist betrokken, omdat er sleu-ven moeten worden gegraven. Zo ben ik als kraanmachinist betrokken geweest bij de aan-leg van de riolering in 1972 en 1973 van Gulpen naar Ingber. Ik kan mij niet herinneren dat ik in diezelfde tijd betrokken ben geweest bij de aanleg van de riolering langs de Rijksweg tot de Oude Geul. Bij het werk van Gulpen naar Ingber werd bij het onderste gedeelte gebruik gemaakt van betonnen rioolbuizen en bij het bovenste gedeelte van eterniet rioolbuizen. De aansluiting tussen de eterniet hoofdriool en de soms van gres, soms van pvc gemaakte huisaansluiting werd tot stand gebracht middels een eterniet T-stuk. Een enkele maal, als een aansluiting op een niet voorziene plaats moest worden aangebracht, werd met een handboor een gat in de eterniet rioolbuis aangebracht. Deze boor was door de fabrikant van de eterniet rioolbuizen meegeleverd. Als kraanmachinist kon ik in het algemeen zien hoe een aansluiting werd aangebracht. Ik heb daarbij nimmer waargenomen dat [overledene] in voor-melde eterniet rioolbuizen gaten heeft geboord. Dat was het werk van de rioolleggers en [overledene] was hulpuitzetter en bemoeide zich daar niet mee. [overledene] was bepaald niet leergierig. De eterniet rioolbuizen werden op standaardmaten geleverd. Het enkele maal op maat brengen en afdraaien van eterniet rioolbuizen gebeurde niet door personeel van Baars, omdat daarvoor speciale apparatuur nodig was waarover men niet de beschikking had.
3. In samenhang met de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen leiden deze getuigenissen tot deze gevolgtrekkingen:
3.1 Blijkens de diverse verklaringen staat niet ter discussie dat [overledene] bij bovengenoemde projecten als hulpuitzetter werkzaam was, meestal gezamenlijk met [getuige a] de richting en de hoogte van de weg c.q. riolering uitzette en vervolgens markeerde waarbij hij zich op geruime afstand bevond van degenen die de leidingen aanlegden, alsmede het werken met eternietbuizen niet tot de aan hem opgedragen werkzaamheden behoorde.
3.2 Over de aansluiting van de huisrioleringen op de eternietbuizen lopen de meningen uiteen: [getuige b] en [getuige e] verklaren dat hiervoor altijd een T-stuk werd gebruikt en een eternietbuis onbruikbaar wordt indien hierin een gat wordt aangebracht, maar [getuige a], [getuige d] en [getuige c] verklaren dat daarin altijd ([getuige a]) c.q. een enkele maal (Baars en [getuige c]) een gat werd geboord waarbij [getuige a] en [getuige c] van een door de fabrikant geleverde (spiraal) boor gewag maken. De verklaringen van de oprichter en toenmalig di-recteur [getuige d], van de kraanmachinisten [getuige e] en [getuige c] alsmede van de uitzet-ter/landmeter [getuige a] doen hier in betekenis niet voor elkaar onder, aan de verklaring van de toen dertienjarige vakantiewerker [getuige b] komt minder gewicht toe.
Dat een eterniet rioolbuis door het hierin boren van een gat onbruikbaar wordt, is niet nader toegelicht. Uit de verklaringen van [getuigen b en d] alsmede [getuige e] blijkt dat men zich indertijd niet ervan bewust was dat eterniet asbest bevat dat schadelijk voor de gezond-heid is.
De meerderheid van de indertijd bij Baars beroepsmatig werkzame getuigen verklaart aldus dat al dan niet frequent in eternietbuizen werd geboord, daartoe apparatuur voorhanden was en de werknemers niet door vrees voor hun gezondheid hiervan werden weerhouden. Dit alles leidt tot de slotsom dat het door werknemers van Baars indertijd incidenteel boren van gaten in asbesthoudende rioolbuizen in rechte is komen vast te staan.
3.3 In de context van bovenstaande overwegingen dient vervolgens beoordeeld te worden of ook [overledene] betrokken is geweest bij het bewerken en verwerken van asbesthoudende rioolbuizen met name het boren van gaten hierin, zoals hij blijkens de door [eiseres sub 1] als partijgetui-ge afgelegde verklaring in de tachtiger jaren en bij de eerste ziekteverschijnselen begin 2001 aan haar heeft verteld.
[getuige a] verklaart indertijd samen met [overledene] bij Baars een koppel te hebben gevormd en één á drie maal te hebben waargenomen dat [overledene] een gat in een eternietbuis heeft ge-boord, waarbij stof vrijkwam waardoor de bril van [overledene] besloeg. Dat de overige getuigen deze werkzaamheden van [overledene] niet hebben waargenomen, legt daartegen onvoldoende gewicht in de schaal, omdat zij blijkens hun verklaringen veel minder in het gezelschap van [overledene] verkeerden: [getuige d] bezocht dagelijks ook de andere werken, [getuige e] en [getuige c] waren indien op de betreffende projecten aanwezig niet in de onmiddellijke nabijheid van [overledene] werkzaam en [getuige b] heeft daar slechts gedurende relatief korte tijd vakantiewerk verricht.
De verklaring van [getuige a] dient daarom te worden aangemerkt als aanvullend bewijs, dat zodanig sterk is en zodanige punten betreft dat zij de partijgetuigenverklaring van [eiseres sub 1] voldoende geloofwaardig maakt. Dit betekent dat in rechte is komen vast te staan dat ook [overledene] als werknemer van Baars in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij het bewerken en verwerken van asbesthoudende rioolbuizen met name het boren van gaten hierin betrokken is geweest.
4. Wat betreft de op Baars in dit verband rustende zorgplicht geldt het volgende:
4.1 Tegenover de betwisting daarvan door de erven stelt Baars jegens [overledene] niet tekort te zijn geschoten in de aldus op haar rustende zorgplicht. Ter motivering hiervan wijst Baars erop dat het bewerken of verwerken van asbesthoudend materiaal of het verrichten van werkzaamheden in de directe nabijheid hiervan niet tot de werkzaamheden van (hulp)-uitzetters behoorden en destijds mondmaskers ter voorkoming van inademing van stof bij het boren en zagen van gaten in materiaal ter beschikking werden gesteld aan werknemers die gelet op hun werkzaamheden werden blootgesteld aan stof.
Dat [overledene] bij het verrichten van zijn werkzaamheden als hulpuitvoerder mogelijkerwijs is afgeweken van de hem gegeven opdracht, neemt niet weg dat hij in dienst van Baars in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij het bewerken en verwerken van asbesthoudende rioolbuizen met name het boren van gaten hierin betrokken is geweest (HR NJ 2001/198).
Voorts kan het ter beschikking stellen van mondkapjes ter vermijding van het inademen van stof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangemerkt als het treffen van afdoende veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van de blootstelling aan bij het bewerken en verwerken van asbesthoudend (blauwe dan wel witte asbest) materiaal vrijkomende asbestkristallen, temeer nu toezicht op het gebruik daarvan gesteld noch gebleken is.
4.2 In het verlengde hiervan voert Baars aan dat het indertijd niet algemeen bekend was dat het bewerken van producten, waarin witte asbest verwerkt is, zeer gevaarlijk is en stringente veiligheidsmaatregelen nodig zijn ter bescherming van degenen die deze producten bewerken. In de medische wetenschap werd de relatie tussen mesothelioom en asbest eerst medio zestiger jaren gelegd. Daarbij werd blauw asbest als oorzaak aangewezen, witte asbest werd aanvankelijk als minder risicovol aangemerkt. Nadat in de medische wetenschap een verband bekend wordt tussen de blootstelling aan een bepaalde stof en het gevaar voor het ontstaan van een bepaalde ziekte, mag het nog enige tijd duren alvorens van een werkgever verlangd kan worden dat hij maatregelen neemt ter voorkoming daarvan. Volgens de erven was het al sinds 1964 bekend dat de geringste blootstelling aan asbest zonder onderscheid kon leiden tot mesothelioom.
In de periode, waarin [overledene] voor Baars werkzaam is geweest, werd er in de literatuur (HR JAR 2004/287) een relevant onderscheid gemaakt tussen de diverse soorten asbest, zowel naar de fysieke karakteristieken als naar de aan blootstelling verbonden medische gevolgen. Het werken met witte asbest werd toen nog niet zo riskant geacht dat het treffen van speci-fieke maatregelen noodzakelijk werden geacht. Daar zijn blijkens de overgelegde stukken overigens ook uitzonderingen op.
Omdat een opgave van de samenstelling van de bij voormelde projecten aangewende riool-buizen meer in haar domein als werkgever dan dat van (de erven van) de werknemer ligt, lag het op de weg van Baars om aan te geven welk asbestsoort(en) in de betreffende eter-niet rioleringsbuizen is/zijn verwerkt. Baars volstaat echter met de niet nader toegelichte stelling dat, indien er al asbest in de bewuste rioleringsbuizen heeft gezeten, het naar alle waarschijnlijkheid witte asbest was, waaruit slechts valt af te leiden dat zij zich toen en thans niet daadwerkelijk in de samenstelling hiervan heeft verdiept.
4.3. Nu Baars ter zake haar verweren sub 4.1 en 4.2 niet aan haar stelplicht heeft voldaan, kan zij reeds op die grond niet tot het bewijs hiervan worden toegelaten (HR NJ 2005/160).
4.4 Dit leidt tot de slotsom dat Baars als werkgeefster indertijd heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat haar werknemer [overledene] in de uitoefening van zijn werkzaamheden door blootstelling aan asbest schade lijdt.
5. Inzake het causale verband tussen de werkomstandigheden en de fatale aandoening van [overledene] wordt als volgt overwogen:
Wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke stoffen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband worden aangenomen indien de werkgever zoals in casu heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijker-wijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamhe-den schade lijdt (HR NJ 2001/596). Gezien de hiervoor sub 4.4 getrokken conclusie is dit verband in rechte komen vast te staan.
6. De respectieve vorderingen worden dan als volgt beoordeeld:
6.1 Baars is jegens [overledene] in de nakoming van haar zorgplicht voor de veiligheid van zijn werkomgeving als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW toerekenbaar tekortgeschoten en op grond van deze tot zijn letsel en nadien overlijden leidende gebeurtenis krachtens artikelen 6:107 en 108 BW ter zake de hierin omschreven schade jegens de erven aansprakelijk. De gevorderde verklaring voor recht is in deze zin toewijsbaar.
6.2 Baars heeft de hoogte van de door de erven op de voet van artikel 6:106 lid 2 BW ge-vorderde immateriële schade gemotiveerd betwist. Bij het vaststellen hiervan dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval en is de rechter niet gebonden aan de gewone regels inzake stelplicht en bewijslast (HR NJ 2002/91).
De zaak wordt hierdoor gekenmerkt:
- [overledene], geboren op 28 juni 1951, is slechts kort in dienst van Baars geweest te weten van
1 januari 1973 tot 30 juni 1974
- de aansprakelijkheid van Baars berust op haar toerekenbaar tekortschieten en de
nakoming van haar zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van [overledene]
- op 14 juni 2001 heeft het Nederlands Mesotheliomen Panel bij wege van second opinion
de reeds bij [overledene] gestelde diagnose maligne mesothelioom bevestigd
- de levensverwachting van [overledene] - op dat moment statistisch ruim twintig jaar - is sterk
bekort, waardoor hij psychisch heeft geleden
- [overledene] is op 20 augustus 2001 op 50-jarige leeftijd overleden aan deze ziekte, die wordt
veroorzaakt door blootstelling aan asbest en gepaard gaat met ernstig lichamelijk lijden.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen dient de vergoeding van de immateriële schade naar billijkheid op € 50.000,- te worden vastgesteld, zodat de vordering tot dit bedrag toewijsbaar is.
6.3 Baars heeft de mogelijkheid om het geschil wat de materiële schade betreft naar een schadestaatprocedure te verwijzen van de hand gewezen, omdat de omvang hiervan in deze procedure reeds is vast te stellen. De erven menen nog niet tot de onderbouwing van deze schade gehouden te zijn doch verklaren zich daartoe bereid zodra de aansprakelijk-heid van Baars jegens hen, naar wordt begrepen onherroepelijk, is komen vast te staan.
Krachtens artikel 612 Rv begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, voor zover hem dit mogelijk is, de schade in het vonnis en spreekt bij gebreke hiervan een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. In dit geval zijn (nog) onvoldoende gegevens beschikbaar voor de vaststelling van de materiële schade.
Nu de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden voldoende aannemelijk is, is de vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat toewijsbaar (HR NJ 98/241, 1999/197 en 2005/371).
6.4 Nadat Baars de verschuldigdheid, de aard en de omvang van door de erven gevorderde buitengerechtelijke kosten beargumenteerd had betwist, hebben de erven slechts aange-voerd dat deze kosten en de onderbouwing hiervan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW kunnen doorstaan. Uit de hiervan gegeven specificatie valt evenwel niet af te leiden dat andere werkzaamheden zijn verricht dan die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, zodat de erven krachtens artikel 241 Rv slechts vergoeding hiervan toekomt voor zover de regels betreffende de proceskosten dat toelaten.
6.5 De door de erven over de immateriële en materiële schade vanaf 14 juni respectievelijk 20 augustus 2001 medegevorderde wettelijke rente is door Baars niet weersproken en dient daarom vanaf deze data te worden toegewezen.
6.6 Van het dictum van dit vonnis lenen zich uitsluitend de hierin vervatte veroordelingen tot vergoeding van de immateriële schade en betaling van de proceskosten voor de medegevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
7. Nu hetgeen partijen nog verder hebben aangevoerd niet tot een andersluidend oordeel leidt, resteert als slotsom dat de vorderingen met passering van het over een weer gedane nadere bewijsaanbod als hierna omschreven behoren te worden toegewezen.
8. Baars dient als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.
Verklaart voor recht dat Baars jegens [overledene] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichting als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW en op grond hiervan krachtens artikelen 6:107 en 108 BW ter zake de hierin omschreven schade jegens de erven aansprakelijk is;
Veroordeelt Baars om tegen bewijs van kwijting aan de erven de door hen geleden en nog te lijden materiële schade te vergoeden met de wettelijke rente hierover vanaf 20 augustus 2001, nader op te maken bij staat;
Veroordeelt Baars om tegen bewijs van kwijting aan de erven € 50.000,- immateriële schade te vergoeden met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juni 2001 tot de dag der voldoening;
Veroordeelt Baars in de aan de zijde van de erven gerezen proceskosten, welke worden begroot op € 3.630,78, waarin begrepen € 277,- vast recht, € 83,78 explootkosten en
€ 3.270,- salaris gemachtigde;
Verklaart dit vonnis, voor wat betreft beide laatste veroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B.A.J. Broekman, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.