RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/008383-03
Datum uitspraak: 11 november 2005
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 juli 2004 en 28 oktober 2005 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
wonende te [adres verdachte],
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 8 juli 2003 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht op/aan een personenauto, welke stond geparkeerd in de dichte nabijheid van perceel [adres slachtoffer], immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader toen aldaar opzettelijk de motorkap van voornoemde auto ingewreven met een brandgel, althans met een licht ontvlambare en/of brandbare substantie en/of (vervolgens) een aansteker of een lucifer aan/bij voornoemde brandgel, althans die substantie gehouden, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met voornoemde brandgel, althans die substantie, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan de voorzijde van die personenauto geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor het perceel [adres slachtoffer] en/of de belendende panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van perceel [adres slachtoffer] en/of de bewoners van de belendende panden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij op of omstreeks 8 juli 2003 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Opel Corsa, kenteken), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
Primair.
zij op 8 juli 2003 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht aan een personenauto, welke stond geparkeerd in de dichte nabijheid van perceel [adres slachtoffer], immers hebben verdachte en haar mededaders toen aldaar opzettelijk de motorkap van voornoemde auto ingewreven met een brandgel en vervolgens een aansteker bij voornoemde brandgel gehouden, ten gevolge waarvan de voorzijde van die personenauto geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de belendende panden van het perceel [adres slachtoffer] en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van die belendende panden te duchten was.
Bijzondere overweging ten aanzien van het bewijs
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd - kort weergegeven - dat niet kan worden uitgesloten dat niet verdachte maar anderen dan verdachte na een tijdsverloop van een ongeveer uur wederom de auto in brand hebben gestoken.
De raadsman heeft dit verweer onder meer doen steunen op het feit dat de brand kennelijk is ontstaan door een geleiachtige pasta, zoals blijkt uit de experimenten van het brandtechnisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut en niet door een vloeibare pasta. Nu verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat zij het spul heeft ‘uitgegoten’ over de motorkap en dat het derhalve vloeibare pasta betreft, kan de door verdachte gebruikte vloeibare pasta niet de oorzaak zijn geweest van de ontstane brand.
De rechtbank is van oordeel dat noch uit het onderzoek ter terechtzitting noch anderszins aannemelijk geworden dat een ander dan verdachte en/of haar mededaders op 8 juli 2003 de auto in aanraking heeft gebracht met vuur.
De rechtbank heeft daarbij - mede op grond van het brandtechnisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 3 juni 2005 - de overtuiging gekregen dat de tijd gelegen tussen het inwrijven met de haardgel op de auto en het oplaaien van de brand korter is geweest dan door diverse personen wordt verklaard.
De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van de gebruikte haardgel dat het onwaarschijnlijk is dat verdachte een vloeibare brandsubstantie heeft gebruikt. Blijkens het bovengenoemde brandtechnisch onderzoek begint vloeibare brandpasta na het uitgieten direct uit te lopen, waardoor in feite geen lijn brandpasta is te trekken. Uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 juli 2004, inhoudende dat zij met de haardgel een lijn had getrokken van vijf centimeter breed, valt af te leiden dat verdachte kennelijk gebruik heeft gemaakt van een geleiachtige pasta. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 28 oktober 2005 inhoudende dat zij de pasta heeft ‘uitgegoten’, - wat volgens het brandonderzoek zou duiden op een vloeibare substantie, nu het uitgieten niet mogelijk is bij een geleiachtige pasta - is volstrekt in tegenspraak met de verklaring die zij eerder op de terechtzitting van 20 juli 2004 heeft afgelegd en daarmee ongeloofwaardig.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
primair
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
en
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straffen en maatregel
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van een jaar en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 150 uren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit en geconcludeerd dat om die reden geen straf dient te worden opgelegd. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gegaan en de omstandigheden waarin verdachte verkeert, zodat de gevorderde straf te hoog is.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straffen en maatregel het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straffen en maatregel is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank rekent verdachte aan het tijdstip waarop het bewezenverklaarde is begaan, namelijk in de nachtelijke uren zodat verdachte er rekening mee moest houden dat de meeste bewoners zich al te ruste hadden begeven en zich derhalve niet bewust zouden kunnen zijn van de ontstane brand en het gevaar dat daarmee in het leven werd geroepen.
Voorts is verdachte na het plegen van het feit weggelopen en heeft verdachte geen enkele maatregel genomen om de gevolgen van haar daad te beperken.
De aanleiding voor verdachte om deze brand te stichten was gelegen in een zakelijk conflict tussen haar ouders en de heer [slachtoffer]. Verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door haar wraakgevoelens en heeft daarbij geen rekening gehouden met de schade en het levensgevaar dat door haar handelen kon ontstaan.
De vordering van de benadeelde partij
Ter terechtzitting is het formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [slachtoffer], [adres slachtoffer], gemachtigde mr. R.A.H. Vlecken, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] door het hiervoor primair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 92,46 en nu aan de verdachte ter zake van dat feit een straf zal worden opgelegd, zal deze vordering tot dat bedrag worden toegewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde [slachtoffer], voor zover deze vordering betrekking heeft op een vergoeding ter zake de gouden tip en immateriële schade, niet van zodanig eenvoudige aard dat deze zich voor behandeling in dit strafgeding leent, reden waarom zij zal bepalen dat deze benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk is en die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 47, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZES MAANDEN;
- beveelt, dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van één jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf van 150 uren;
- verstaat dat deze taakstraf moet zijn voltooid binnen een jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 75 dagen zal worden toegepast;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uren per dag;
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden
- veroordeelt de verdachte hoofdelijk om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer], [adres slachtoffer] te betalen een bedrag van € 92,46 (zegge: tweeënnegentig Euro en zesenveertig cent);
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer], [adres slachtoffer] ter zake de posten de gouden tip en immateriële schade in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer] , in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], [adres slachtoffer], te betalen een bedrag van € 92,46 (tweeënnegentig Euro en zesenveertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag;
- verstaat dat toepassing van laatstbedoelde vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot betaling niet opheft;
- bepaalt dat, indien de verdachte aan de benadeelde partij [slachtoffer] voormeld bedrag van € 92,46 heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien verdachte aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van € 92,46, heeft voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [slachtoffer] komt te vervallen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.E.C.M. Dahmen, voorzitter, mr. I. Becker-Hartenhof en mr. M.A.M. van Uum, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 november 2005.