ECLI:NL:RBMAA:2005:AV0628

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97050 - HA ZA 04-1109
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Sijmonsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor medische fout bij behandeling van bijtwond en causaal verband

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 13 juli 2005 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Levob Schadeverzekering N.V. en een gedaagde, die als huisarts betrokken was bij de behandeling van een bijtwond. De eiseres, Levob, had een schadevergoeding van € 104.369,45 betaald aan een slachtoffer van een hondenbeet en vorderde nu schadevergoeding van de gedaagde, die volgens Levob een medische fout had gemaakt door de wond dicht te plakken in plaats van deze correct te behandelen. Levob stelde dat deze fout had geleid tot een ernstige wondinfectie en posttraumatische dystrofie, en dat de gedaagde aansprakelijk was op grond van artikel 7:453 jo. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft de vordering van Levob afgewezen. De rechter oordeelde dat er geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen de handelwijze van de gedaagde en de ontstane dystrofie. De rechtbank concludeerde dat de daling van de kans op herstel door de vermeende fout van de gedaagde zo gering was dat dit niet voldoende was om aansprakelijkheid te kunnen vaststellen. De rechtbank merkte op dat het causaal verband enkel op basis van statistische gegevens kon worden beoordeeld en dat er geen ander onderzoek mogelijk was.

De uitspraak benadrukt het belang van het vaststellen van causaal verband in aansprakelijkheidszaken, vooral wanneer het gaat om medische fouten. De rechtbank wees de vordering af en veroordeelde Levob in de kosten van de procedure aan de zijde van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 13 juli 2005
Zaaknummer : 97050 / HA ZA 04-1109
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
de naamloze vennootschap LEVOB SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres,
procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen;
tegen:
[Naam gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. E.P.C.M. Teeuwen.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen “Levob”, heeft gedaagde, [naam gedaagde], gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. [Gedaagde] heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De rechter ten overstaan van wie op enigerlei wijze bewijs is bijgebracht, is wegens een herverdeling van werkzaamheden niet in staat aan deze uitspraak medewerking.
2. Het geschil
Een zekere [Naam slachtoffer] is op [datum] gebeten door de hond van een zekere [Naam aansprakelijke]. [Naam aansprakelijke] was tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Levob. [Naam slachtoffer] werd door de hond van [Naam aansprakelijke] in zijn hand gebeten. De wond aan de hand heeft uiteindelijk geleid tot zogenaamde posttraumatische dystrofie. Tussen [Naam slachtoffer] en Levob is op 25 november 2002 een vaststellingsovereenkomst gesloten, zakelijk weergegeven inhoudende dat Levob ter vergoeding van de door [Naam slachtoffer] geleden materiële en immateriële schade een bedrag van € 104.369,45 zal betalen. Tevens houdt die overeenkomst een cessie in van [Naam slachtoffer] aan Levob van de vordering die [Naam slachtoffer] mogelijk op [Gedaagde] heeft.
Ter verzorging van de wond heeft [Naam slachtoffer] zich op [datum] tot [Gedaagde] gewend, die op dat moment de praktijk waarnam van de huisarts van [Naam slachtoffer]. Volgens Levob hield die verzorging door [Gedaagde] onder andere in dat deze de wond heeft dichtgeplakt, hetgeen volgens Levob heeft geleid tot een infectie als gevolg waarvan [Naam slachtoffer] tot tweemaal toe geopereerd moest worden. Het dichtplakken van de wond moet volgens Levob echter worden beschouwd als een kunstfout. Als gevolg van die kunstfout is een (ernstige) wondinfectie ontstaan die niet zou zijn ontstaan indien door [Gedaagde] op een medische correcte wijze zou zijn gehandeld, dan wel is aldus de kans op het ontstaan van de posttraumatische dystrofie verdubbeld.
Levob baseert dat standpunt op een in haar opdracht opgesteld rapport van prof. [naam professor], als chirurg verbonden aan het UMC St. Radboud te Nijmegen. In zijn rapport schrijft prof. [naam professor] onder andere het volgende:
“Het dichtplakken van een bijtverwonding is zonder meer een niet correcte medische handelswijze. Bijtverwondingen zijn in hoge mate besmet met bacteriën en vertonen verder gekneusde randen, waardoor de kans op infectie nog meer toeneemt. De correcte behandeling bestaat uit excisie van het gekneusde gedeelte en het openlaten van de resterende wond. Deze kan dan zo nodig na enkele dagen secundair worden gesloten.
(...)
Ik ben inderdaad van mening dat bij een correcte handelswijze, bestaande uit wond excisie en openlaten van de wond, er geen (ernstige) wondinfectie zou zijn ontstaan. In een dergelijk geval bestaat er nog ca. 1% kans op een infectie met zog. vleesetende bacteriën (streptococcus groep A), welke dan een additionele behandeling vergt met gerichte antibiotica.
(...)
Een posttraumatische dystrofie kan optreden na eender welk, ook gering, trauma en ongeacht zelfs optimale behandeling. Echter, elk additioneel trauma of ernstige infectie en herhaalde operatie zal de kans op het ontstaan van dystrofie doen toenemen. Bij een letsel van alleen een bijtwond is de kans op een posttraumatische dystrofie in te schatten op 1 à 2%. In deze casus kan gesteld worden dat door de opgetreden infectie deze kans ten minste verdubbeld is.”
Levob stelt voorts dat [Gedaagde] naast haarzelf hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [Naam slachtoffer] geleden schade. In de interne verhouding, de verhouding tussen Levob en [Gedaagde], heeft volgens Levob te gelden dat de schade geheel, of in ieder geval grotendeels voor rekening van [Gedaagde] dient te komen. Zonder de handelwijze van [Gedaagde] was de ernstige wondinfectie in ieder geval volgens Levob niet ontstaan en was de kans op het ontstaan van een posttraumatische dystrofie tenminste 50% kleiner geweest. Concluderend stelt Levob dat [Gedaagde] bij de behandeling van [Naam slachtoffer] niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en een redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 7:453 jo. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (verder te noemen: BW).
Levob heeft op grond van het vorenstaande gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) voor recht verklaart dat [Gedaagde] niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht en op grond van artikel 7:453 jo. 6:162 BW aansprakelijk is voor de door [Naam slachtoffer]/Levob geleden schade;
2) [Gedaagde] veroordeelt om de schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf [datum], of althans vanaf de door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
het een en ander met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van de procedure.
De vordering wordt door [Gedaagde] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie na antwoord.
3. De beoordeling
[Gedaagde] heeft primair, onder verwijzing naar in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1988, NJ’ 89, 30, en literatuur, ten verwere aangevoerd dat een cessie er niet toe mag leiden dat een hoofdelijk aansprakelijke die op basis van die cessie regres neemt op een mede hoofdelijke aansprakelijke partij, door die cessie in een voordeliger positie komt te verkeren dan in het geval de cessie niet zou hebben plaatsgevonden.
Dat verweer moet worden verworpen. Er is in het onderhavige geval immers geen sprake van dat Levob door de cessie ten opzichte van [Gedaagde] in een (procesrechtelijk) gunstiger positie is komen te verkeren dan waarin zij zou hebben verkeerd indien zij door [Naam slachtoffer] in rechte zou zijn betrokken en vervolgens zou zijn veroordeeld tot betaling van schade waarna zij op haar beurt [Gedaagde] in rechte zou hebben betrokken om op deze (gedeeltelijk) verhaal te nemen voor de veroordeling ten gunste van [Naam slachtoffer]. [Gedaagde] heeft ook niet onderbouwd waarin die ongunstigere positie bestaat. De analogie met het door de Hoge Raad berechte geschil gaat niet op, omdat anders dan in die zaak in het onderhavige geval geen sprake is van een beperking van aansprakelijkheid in de verhouding tussen [Naam aansprakelijke] en [Gedaagde]. Eventuele verweren die [Gedaagde] tegen [Naam slachtoffer] zou kunnen voeren, kan hij ook na de cessie op grond van artikel 6:145 BW immers ook tegen Levob voeren.
Ten gronde heeft [Gedaagde] primair betwist dat hij de wonden aan de hand van [Naam slachtoffer] heeft dichtgeplakt. Hij stelt dat hij de wonden heeft ontsmet en daarna de hand heeft verbonden, hetgeen iets anders is dan dichtplakken Ten slotte heeft hij [Naam slachtoffer] een tetanus-vaccinatie toegediend. Subsidiair heeft Levob gesteld dat het dichtplakken van de wonden ook niet kan worden beoordeeld als een schending van de zorgplicht in de zin van artikel 7:453 BW. Volgens [Gedaagde] is er sprake van een inspanningsverbintenis en niet van een resultaatsverbintenis en heeft hij ook de nodige inspanning geleverd teneinde de kans op infectie te beperken. Het dichtplakken van de wond na grondige ontsmetting leidt niet tot een verhoging van de kans op een wondinfectie. Voorzover de stelling van prof. [naam professor], dat door het dichtplakken van de wond in plaats van het verbinden daarvan de kans op posttraumatische dystrofie is gestegen van 1 à 2% in het laatste geval naar 2 à 4% in het eerste geval, juist is, levert dat volgens [Gedaagde] geen schending van de zorgplicht van artikel 7:453 BW op. Bij de beoordeling van de vraag of aan die norm is voldaan is volgens [Gedaagde] ook relevant wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot, derhalve een huisarts, mocht worden verwacht en niet wat van een specialist mocht worden verwacht.
In essentie komt het verwijt van Levob aan het adres van [Gedaagde] er op neer dat door de omstreden wijze van behandelen van de wonden door [Gedaagde] [Naam slachtoffer] een kans op (volledig) herstel is ontnomen, dan wel dat de kans daarop zodanig is verkleind dat hij voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stellingen van Levob, te weten dat [Gedaagde] de wonden heeft dichtgeplakt en niet heeft verbonden, dat daardoor de kans op posttraumatische dystrofie is gestegen van 1 à 2% bij verbinden van de wonden naar 2 à 4% ingeval van dichtplakken van de wonden, en ten slotte dat het dichtplakken van een bijtverwonding zonder meer een niet-correcte medische handelswijze is, komt de rechtbank tot de volgende conclusie. Indien [Gedaagde] de beweerdelijke fout niet zou hebben gemaakt dan zou [Naam slachtoffer] een kans hebben gehad op (volledig) herstel (lees: het niet optreden van de posttraumatische dystrofie) van 98 à 99%. Als gevolg van de beweerdelijk foutieve behandeling is de kans op dat herstel gedaald naar 96 à 98%. Dat betekent dat, uitgaande van de gunstigste kans bij de gestelde juiste behandeling, de kans op herstel in vorenbedoelde zin is gedaald van 99% naar 96%, zijnde de ongunstigste kans bij de gestelde onjuiste behandeling. Dat betekent een absolute vermindering van de kans op herstel zonder posttraumatische dystrofie van 3%-punt, en een relatieve vermindering van die kans van eveneens 3%.
Dit is echter een zo geringe daling van de kans, dat niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van causaal verband tussen de beweerdelijke tekortkoming en de ontstane dystrofie. De rechtbank merkt hierbij op dat is gesteld noch gebleken dat er nog anderszins onderzoek kan worden gedaan naar het causaal verband. Het causaal verband kan dus enkel worden beoordeeld aan de hand van statistische gegevens.
Al het vorenstaande brengt met zich dat de vordering moet worden afgewezen en dat Levob als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit geding dient te dragen. Ten aanzien van de hoogte van het procureurssalaris overweegt de rechtbank het volgende. Bij de begroting is de rechtbank uitgegaan van het belang van Levobs vordering, te weten een bedrag van
€ 104.369,45, dat zij als schadevergoeding heeft betaald aan [Naam slachtoffer], en welk bedrag zij op basis van een rechterlijk oordeel, inhoudende een verklaring voor recht over het vermeende verkeerde handelen van [Gedaagde], in de onderhavige zaak op [Gedaagde] probeert te verhalen.
4. De beslissing
De rechtbank:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt Levob in de kosten van de procedure aan de zijde van [Gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op:
vast recht € 241,00
salaris procureur € 2.842,00
Dit vonnis is gewezen door mr. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MT