RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 2185 AW VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam],
wonende te Maastricht, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht (Dienst Stadsbeheer en Facilitaire Zaken),
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 september 2005
Kenmerk: 2005 32560
Behandeling ter zitting: 11 november 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit is namens verweerder aan verzoeker medegedeeld dat besloten is om hem met ingang van de derde werkdag na bekendmaking van het besluit eervol ontslag te verlenen uit hoofde van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht, de zogeheten functionele ongeschiktheid.
Tegen dat besluit is namens verzoeker bij brief van 19 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
Op 28 oktober 2005 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze recht-bank op 11 november 2005, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Everhard, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de heer C. Peerlings, adviseur P en O bij de gemeente Maastricht.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit van 12 september 2005 ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel, dat in de onderhavige zaak geen sprake is van onverwijlde spoed, die het treffen van een voorlopige voorziening thans vereist, en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft het ontslag gebaseerd op een reeks feiten en omstandigheden, te weten een disfunctioneren zoals dat tot uitdrukking komt in de beoordeling die in 2004 over verzoekers functioneren is opgemaakt, zijn verzuimgedrag, zijn aandeel in het ontstaan van conflicten op de werkplek en de daaruit voortvloeiende noodzaak verzoeker te verplaatsen, evenals het bij herhaling niet voegen naar de voor verzoeker geldende regels ondanks dat verzoeker daarop meerdere malen, ook schriftelijk, aantoonbaar is gewezen. Overwogen is dat, gelet op de adviezen van de bedrijfsarts, verzoeker niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat een en ander hoofdzakelijk is terug te voeren op in verzoekers gezondheidstoestand gelegen oorzaken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Van een acute financiële noodsituatie is niet gebleken en van een apert onjuist besluit is geen sprake.
Van de kant van verzoeker zijn de feiten, zoals die door verweerder ten grondslag zijn gelegd aan het ongeschiktheidontslag, bestreden. Verder is met name het standpunt ingenomen dat verweerder dient te onderzoeken of een medische oorzaak aan de beweerde ongeschiktheid ten grondslag ligt. Verzocht is het ontslagbesluit te schorsen.
Ter zake de spoedeisendheid, is aangevoerd dat verzoeker geen inkomen uit arbeid meer krijgt. Verzoeker ontvangt thans een uitkering op grond van de Ziektewet ter hoogte van ongeveer € 1500,- netto per maand, zijnde 70% van zijn normale inkomen. Verzoeker heeft een gezin en een hypotheek. In de maand december heeft verzoeker een aantal grote uitgaven. Hij verwacht “over het randje” te gaan.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een onvoldoende spoedeisend financieel belang om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker ontvangt een uitkering ter hoogte van 70% van zijn oude inkomen en heeft overigens nog recht op, zoals ter zitting is erkend, een uitbetaling van 78,42 verlofuren over het jaar 2004. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij in betalingsnood zal geraken, onvoldoende geadstrueerd. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband nog op dat in de uitnodiging voor de zitting zijn gemachtigde uitdrukkelijk erop is gewezen dat, gelet op de voorliggende feiten en het verzoek, allereerst centraal zal staan de vraag naar de spoedeisendheid. Het enkele feit dat verzoeker wordt geconfronteerd in een terugval in inkomsten, is onvoldoende om aan te nemen dat op korte termijn een zodanige financiële situatie ontstaat dat daarvoor een voorlopige voorziening dient te worden getroffen.
Verzoeker heeft niet aangegeven een ander belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening dan een financieel belang.
Voor zover al uit een mogelijk aperte onjuistheid van het besluit een spoedeisend belang zou voortvloeien, wijst de voorzieningenrechter erop dat ter zitting is gebleken dat er wel diverse aandachtspunten voor de bezwarenprocedure zijn en dat de grondslag van het ontslagbesluit mogelijk een andere kan worden, echter dat deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien niet voorshands aannemelijk maken dat een ontslag sec geen stand kan houden.
Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter van oordeel, dat verzoeker zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kan afwachten.
Nu het vereiste van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ont-breekt, komt de voorzieningenrechter aan een verdere beoordeling van het verzoek niet toe.
Op grond van artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 15 november ’05
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.