RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/005642-01
Datum uitspraak: 17 februari 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 februari 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[Naam verdachte],
geboren te [Geboorteplaats verdachte],
wonende te [Woonadres verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 5 augustus 2001 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten na kalm beraad en rustig overleg, [Naam slachtoffer] heeft doodgeschoten;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij op of omstreeks 5 augustus 2001 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [Naam slachtoffer] heeft doodgeschoten.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft gepleit voor vrijspraak van zowel het primair als subsidiair aan haar cliënte tenlastegelegde.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de verdachte tenlastegelegde feit plaats heeft gevonden op 5 augustus 2001, terwijl de strafzaak eerst vier en een half jaar later ter terechtzitting werd behandeld. Het ontstane tijdsverloop heeft het onderzoek naar de waarheid ter terechtzitting op zijn minst bemoeilijkt.
In 2004 heeft zich een nieuwe getuige gemeld. Dat was voor het Openbaar Ministerie aanleiding om aanvullend onderzoek te verrichten. Dit onderzoek heeft geen nieuw belastend materiaal tegen de verdachte aan het licht gebracht. En van het horen van deze nieuwe getuige ter terechtzitting heeft het Openbaar Ministerie afgezien, omdat het diens bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen niet geloofwaardig acht.
De bewijsvoering van het Openbaar Ministerie steunt op materiaal dat reeds in 2001 in deze zaak (de dood van [Naam slachtoffer]) beschikbaar was en dat in de procedure tegen [Naam getuige] voor zowel de rechtbank Maastricht in 2001 als het Hof 's Hertogenbosch in 2003 reden was om niet het tenlastegelegde medeplegen van moord respectievelijk doodslag bewezen te verklaren.
Ter terechtzitting van 3 februari 2006 heeft [Naam getuige] een zeer uitgebreide verklaring afgelegd over hetgeen zich zou hebben afgespeeld in de woning aan de Majolicastraat 97 in Maastricht in de nacht van 4 op 5 augustus 2001. De officier van justitie heeft tijdens de terechtzitting geconcludeerd dat het primair aan de verdachte tenlastegelegde, namelijk het op 5 augustus 2001 in Maastricht tezamen en in vereniging met een ander vermoorden van [Naam slachtoffer], wettig en overtuigend kan worden bewezen. In zijn bewijsvoering heeft de officier van justitie de verklaringen van [Naam getuige] als uitgangspunt genomen. Daarnaast heeft de officier van justitie gelet op de omstandigheid dat de verklaringen die [Naam getuige] heeft afgelegd, sinds zijn brief aan de zus van het slachtoffer [Naam slachtoffer] in september 2001, in hoofdlijnen gelijkluidend zijn.
Het meest belastende voor de verdachte is de verklaring van [Naam getuige], zoals hij deze vanaf september 2001 heeft afgelegd. Die verklaring houdt in de kern in dat niet hij, maar de verdachte het dodelijke schot op [Naam slachtoffer] heeft gelost. Voor september 2001 heeft [Naam getuige] anders verklaard en zijn verklaring enkele keren gewijzigd. Dat [Naam getuige] sindsdien in hoofdlijnen consistent heeft verklaard, maakt zijn verklaring op zichzelf niet geloofwaardiger. Daar komt bij dat de reconstructie op de video van december 2001, die plaats heeft gevonden op aanwijzingen van en in aanwezigheid van [Naam getuige], enkele ongerijmdheden bevat en (op onderdelen) in tegenspraak is met hetgeen [Naam getuige] ter terechtzitting heeft verklaard.
Zowel ter terechtzitting als tijdens de reconstructie heeft [Naam getuige] verklaard dat hij in de woning aan de Majolicastraat 97 in Maastricht in de nacht van 4 op 5 augustus 2001 aan [Naam slachtoffer] had verteld dat [Naam getuige] en de verdachte een relatie hadden en dat de verdachte wilde dat [Naam getuige] [Naam slachtoffer] om het leven zou brengen. [Naam getuige] zou vervolgens een pistool en de verdachte zijn gaan ophalen en het pistool zou [Naam getuige] op de salontafel hebben gelegd.
Over het motief om het wapen op tafel te leggen heeft [Naam getuige] verschillend verklaard. Ten tijde van de reconstructie verklaarde hij dat het was om [Naam slachtoffer] te overtuigen, tijdens de terechtzitting heeft hij verklaard dat het erom ging dat de verdachte open kaart zou spelen naar [Naam slachtoffer].
Voorts heeft [Naam getuige] zowel ter terechtzitting als tijdens de reconstructie verklaard dat de verdachte hem, in de bijkeuken toen [Naam slachtoffer] bij de buitendeur stond, het wapen toonde en daarbij [Naam getuige] aanmoedigde te schieten, waarop [Naam getuige] zou hebben gezegd daar geen zin in te hebben en zich zou hebben omgedraaid en zou zijn teruggelopen naar de kamer. Op dat moment zou de verdachte, vanaf een andere plek dan waarop [Naam getuige] haar daarvoor nog had gezien, zelf [Naam slachtoffer] hebben neergeschoten. De rechtbank houdt het voor vrijwel onmogelijk dat de door [Naam getuige] omschreven handelingen zich hebben afgespeeld in de door [Naam getuige] aangegeven tijdspanne.
Ten slotte neemt de rechtbank het feit dat [Naam getuige] nooit -ook niet ter terechtzitting van
3 februari 2006- duidelijkheid heeft willen verschaffen over hetgeen uiteindelijk met het wapen is gebeurd mee in zijn oordeelsvorming over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Naam getuige].
De strafrechter mag slechts tot een bewezenverklaring komen als hij zonder redelijke twijfel het strafrechtelijke verwijt bewezen acht. In het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte zich in de nacht van 5 augustus 2001 in de Majolicastraat 97 te Maastricht bevond en a fortiori evenmin dat de verdachte het dodelijke schot heeft gelost. Ook ontbreekt wettig en overtuigend bewijs voor een zodanige betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [Naam slachtoffer] dat zij het feit heeft medegepleegd.
De rechtbank verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J. Wöretshofer, voorzitter, mr. B.G.L. van der Aa en mr. M.A.M. van Uum, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M.A. Vinken, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 februari 2006.