ECLI:NL:RBMAA:2006:AV3316

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
106904 / KG ZA 05-466
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voorschot op verdeling en verrekening na echtscheiding met betrekking tot gezamenlijke woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Maastricht is behandeld, vorderde de vrouw in kort geding een voorschot van € 40.000,-- op de verdeling en verrekening van de gezamenlijke woning na haar scheiding van de man. De man en de vrouw waren gescheiden na een huwelijk onder huwelijkse voorwaarden, waarbij geen gemeenschap van goederen bestond. De vrouw vorderde ook dat de schoonvader van de man zou meewerken aan de overdracht van de juridische eigendom van de woning aan hen beiden. De rechtbank wees de vordering tegen de schoonvader af, omdat de vrouw geen spoedeisend belang had aangetoond. De geldvordering van de vrouw werd echter toegewezen tot een bedrag van € 25.000,--, omdat de spoedeisendheid daarvan aannemelijk was gemaakt en het onwaarschijnlijk was dat de vrouw minder zou verkrijgen in de bodemprocedure.

De rechtbank overwoog dat de vrouw recht had op een voorschot, omdat zij aannemelijk had gemaakt dat haar vordering in de bodemprocedure kans van slagen had. De man had betwist dat hij in staat was om het bedrag te betalen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw een spoedeisend belang had bij de vordering. De voorzieningenrechter stelde het voorschot vast op € 25.000,-- en bepaalde dat de man dit bedrag binnen acht weken na betekening van het vonnis moest betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis is gewezen door mr. M. Hazen en is openbaar uitgesproken op 1 februari 2006.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 1 februari 2006
Zaaknummer : 106904 / KG ZA 05-466
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[Naam eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres bij exploit van dagvaarding van zes januari 2006 onder intrekking van het op 29 december 2005 uitgebrachte exploit,
procureur mr. W.G.M.M. van Montfort,
tegen:
1. [Naam gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde sub 1,
procureur mr. F.M. van Venrooij-Nieuwenhuis,
2. [Naam gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde sub 2,
procureur mr. A.J.C. Linssen.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen: de vrouw, heeft gedaagde sub 1, hierna te noemen: de man, en gedaagde sub 2, hierna te noemen de schoonvader dan wel de vader van de man, gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 11 januari 2006, heeft de vrouw gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden en met een eerder uitgebrachte, maar buiten effect gestelde dagvaarding meebetekende producties nader heeft doen toelichten door haar procureur. Deze heeft zich daarbij bediend van een pleitnota.
De procureur van de man, alsook de procureur van de (schoon)vader hebben aan de hand van een conclusie van antwoord verweer gevoerd.
Partijen hebben daarna in tweede termijn op elkaars stellingen gereageerd.
Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1
De vrouw en de man zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd, na op [datum] ten overstaan van notaris mr. van Putte te Landgraaf huwelijkse voorwaarden te zijn overeengekomen.
Nadat de man en de vrouw in november 2003 uit elkaar zijn gegaan, heeft de man bij verzoekschrift van 4 maart 2004 de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Bij beschikking van 8 juni 2005 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 31 augustus 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij het definitief uit elkaar gaan van de man en de vrouw heeft de man de vrouw een bedrag van € 10.000,-- betaald als voorschot op de afwikkeling van de gevolgen van hun scheiding en om zich te kunnen herinrichten.
2.2
In de huwelijkse voorwaarden hebben de man en de vrouw in artikel 1 bepaald: 'Er zal tussen de echtgenoten in hun aanstaand huwelijk géén gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan'.
In artikel 7 zijn de man en de vrouw een (Amsterdams) verrekenbeding overeengekomen. Dit luidt:' Ieder der echtgenoten kan na het einde van elk jaar van de andere echtgenoot vorderen, dat hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is, ter verdeling bij helfte wordt bijeengevoegd. (.....). Wanneer een echtgenoot zonder redelijke grond de samenwoning heeft verbroken of door zijn/haar onredelijk gedrag de andere echtgenoot heeft genoopt de samenwoning te verbreken, eindigt de aanspraak van de schuldige tot verrekening, zoals hiervoor omschreven'.
2.3
De man heeft in 1981 een stuk bouwgrond, gelegen aan [adres en woonplaats] verworven. Daarop heeft de man later een woning laten bouwen. Na de huwelijkssluiting is de vrouw bij de man in deze woning gaan wonen.
2.4
Bij notariële akte van 21 juni 1991 hebben de man en de vrouw de economische eigendom verkregen van de woning met ondergrond gelegen aan [adres en woonplaats]. In artikel 4 van die akte is opgenomen dat de juridische eigendom van dit pand is gebleven bij de vader en moeder van de man, woonachtig in het belendend pand met huisnummer 65.
De aanschafprijs van deze woning, welke tevens het ouderlijk huis van de man is, heeft fl. 210.000,-- bedragen. De man en de vrouw hebben deze koopsom gefinancierd door middel van een op beider naam staande hypotheeklening van fl.125.000,-- (€ 56.722,52) die zij op 21 juni 1991 hebben afgesloten met de Rabobank en de opbrengst van de voormalige echtelijke woning gelegen aan de [adres], welke fl. 130.000,-- (€ 58.991,--) heeft bedragen.
2.5
Nadat de vrouw de echtelijke woning had verlaten is de man daarin alleen blijven wonen.
De man heeft de woning op 11 december 2003 laten taxeren. In het door de man overgelegde taxatierapport, opgemaakt door de heer Busio van Taxatiebureau Busio & Partners Makelaars/Taxateurs uit Geleen, staat de woning voor een onderhandse verkoopwaarde van € 220.000,-- genoteerd.
2.6
De vrouw is per 1 november 2004 gaan samenwonen met [naam partner]. Deze heeft kort daarna zijn baan verloren en heeft thans een WW-uitkering van € 1.103,40 bruto, zijnde € 829,-- netto per vier weken.
Uit de relatie met [naam partner] is op 1 juli 2005 uit de vrouw een dochter geboren.
2.7
Na op 15 februari 2005 conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken te hebben laten leggen, heeft de vrouw op 1 maart 2005 de man gedagvaard in een bodemprocedure. In die voor deze rechtbank aanhangige procedure met zaaknummer 99726 / HA ZA 05-233 vordert de vrouw - kort gezegd – medewerking aan de taxatie van de woning [adres 2] en voldoening van de helft van de overwaarde van die woning door de man aan de vrouw.
Nadat de man had geconcludeerd voor antwoord heeft in deze bodemprocedure op 22 juli 2005 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de man en de vrouw hebben afgesproken dat:
- op kosten van de vrouw een nieuw taxatierapport wordt opgemaakt van de woning en dat de waardes van de twee taxaties wordt opgeteld en gedeeld door twee en dat de man en de vrouw er vervolgens van uitgaan dat het huis die gemiddelde waarde heeft;
- dat de man tot 1 oktober 2005 zal bezien of hij financieel in staat is het huis te kopen voor de gemiddelde waarde. Indien dit niet lukt zal het huis te koop worden aangeboden;
- de zaak wordt geschorst en naar de parkeerrol wordt verwezen.
2.8
De vrouw heeft de woning door Stienstra Taxateurs uit Heerlen op 5 september 2005 laten taxeren. In het door de vrouw overgelegde taxatierapport van Stienstra is de onderhandse verkoopwaarde van de woning geraamd op € 265.000,--.
2.9
De vrouw heeft op grond van het vorenstaande en na ter terechtzitting te hebben aangegeven dat de vordering sub 2 ten opzichte van de vordering sub 1 als subsidiair moet worden gezien gevorderd:
- om de man bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. – Primair - te bevelen om binnen drie weken na betekening van dit vonnis aan de vrouw een voorschotbedrag te betalen van € 40.000,-- op een door haar aan te geven bankrekening, een en ander vooruitlopend op het te verdelen en te verrekenen bedrag in het kader van de ontbinding van het huwelijk met huwelijkse voorwaarden en het te verdelen gemeenschappelijke eigendom, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren en
2. – Subsidiair – de man te bevelen zijn medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht van de woning aan [adres en woonplaats], kadastraal bekend gemeente [kadaster], groot vier aren en zeventig centiaren, door de onroerende zaak volledig in juridische eigendom te verwerven, met veroordeling dat de man de overdrachtskosten voor zijn rekening neemt, binnen zes weken na betekening van het vonnis en de vrouw een voorschot ad € 40.000,-te betalen, vooruitlopend op het te verdelen en te verrekenen bedrag in het kader van de ontbinding van het huwelijk met huwelijkse voorwaarden en het te verdelen gemeenschappelijk eigendom, op een door de vrouw aangegeven bankrekeningnummer, op straffe van een dwangsom van € 250,-- bij niet nakoming van dit vonnis.
3. De (schoon)vader te bevelen tot het verlenen van zijn medewerking aan de eigendomsoverdracht van de woning aan [adres en woonplaats], kadastraal bekend gemeente [kadaster], groot vier aren en zeventig centiaren, waarvan hij juridisch eigenaar is, aan de man en de vrouw, die economisch eigenaar zijn conform de koopovereenkomst op een tijdstip door de vrouw en de man te bepalen, doch uiterlijk binnen zes weken na betekening van dit vonnis, met veroordeling van de man om de overdrachtskosten voor zijn rekening te nemen, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag bij niet nakoming van dit vonnis.
De man weerspreekt de tegen hem ingestelde vorderingen. Hiertoe verwijst de voorzieningenrechter naar diens conclusie van antwoord.
De vordering sub 3 wordt weersproken door de (schoon)vader, waartoe wordt verwezen naar diens conclusie van antwoord.
3. De beoordeling
3.1
De voorzieningenrechter zal allereerst de door de vrouw tegen haar schoonvader ingestelde vordering beoordelen.
3.1.1
De vrouw heeft met betrekking tot deze vordering aangevoerd dat het nodig is dat de schoonvader meewerkt aan het op naam van partijen zetten van de woning om het mogelijk te maken dat de man uiteindelijk juridisch eigenaar van de woning wordt. In het kader van de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding dienen de man en de vrouw immers eerst juridisch eigenaar daarvan te worden om bij toescheiding van de woning aan de man deze woning vrij op naam van de man te kunnen overdragen tegen verrekening van de overwaarde daarvan. Ook in geval de woning zou moeten worden verkocht, dienen de man en de vrouw daarvan juridisch eigenaar te zijn om deze geheel vrij van enig recht aan een koper te kunnen overdragen, volgens de vrouw.
3.1.2
De schoonvader heeft hiertoe aangevoerd dat hij zich afvraagt waarom de vrouw ook niet zijn echtgenote heeft gedagvaard, nu hij daarmee in gemeenschap van goederen is gehuwd en deze dus ook als juridisch eigenaar van de woning moet worden beschouwd. In de tweede plaats is de schoonvader van mening dat de vrouw bij deze tegen hem ingestelde vordering geen te respecteren belang heeft, laat staan dat er sprake kan zijn van een spoedeisend belang. In het licht hiervan stelt hij dat de vrouw hem geheel onnodig in deze procedure betrokken heeft, zodat zij in de proceskosten veroordeeld moet worden.
3.1.3
Ter zake de door de vrouw en haar schoonvader ingenomen standpunten overweegt de voorzieningenrechter:
In de notariële akte van 21 juni 1991 waarmee de economische eigendom van de litigieuze woning aan de man en de vrouw is overgedragen, staat in artikel 3 lid 3 bepaald: ' Koper (voorzieningenrechter: de man en de vrouw) is van heden af bevoegd tot het verrichten van alle feitelijke- en rechtshandelingen met betrekking tot het verkochte als was hij eigenaar. Daaronder begrepen het vervreemden, het splitsen in appartementsrechten en het verhypothekeren van het geheel of een gedeelte van het verkochte, alles onder de door hem te bepalen voorwaarden en bedingen. De opsomming van deze laatste handelingen houdt niet in dat een andere handeling is uitgesloten. Van deze handelingen moet verkoper (voorzieningenrechter: de schoonvader [en diens echtgenote]) zich onthouden tenzij op vordering van koper. In het laatste geval is verkoper gehouden de handeling op zijn naam doch voor rekening van koper te verrichten binnen een door laatstgenoemde redelijke termijn'.
In artikel 5 lid 1 staat met betrekking tot het zojuist geciteerde lid 3 van artikel 3 nog bepaald: ' Verkoper geeft onherroepelijke volmacht aan koper (....) om op zijn naam doch voor rekening koper, desgewenst te verrichten alle handelingen bedoeld in artikel 3 lid 3 en artikel 9, ook met zichzelf als wederpartij'. Artikel 5 lid 2 zegt dan nog: ' Deze volmacht vormt een onverbrekelijk bestanddeel van de koopovereenkomst, en strekt uitsluitend in het belang van koper. (....) '.
Nu uit de stukken en hetgeen partijen hebben aangevoerd is gebleken dat genoemd artikel 3 lid 3 in de praktijk is toegepast door koper bij het op eveneens 21 juni 1991 sluiten van een hypotheekovereenkomst waarmee de litigieuze woning op dat moment is bezwaard, volgt hier, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter uit dat de man en de vrouw, zoals door de schoonvader gesteld is, hem in het geheel niet nodig hebben om de woning te gelde te maken dan wel, in geval die aan de man wordt toegescheiden, deze opnieuw door de man kan worden bezwaard. Op grond hiervan moet deze vordering worden afgewezen.
3.1.4
In het verlengde hiervan ligt het oordeel dat de vrouw haar schoonvader geheel onnodig in dit geding heeft betrokken en deze omstandigheid maakt dat zij jegens haar schoonvader in de kosten van dit geding moet worden veroordeeld.
3.2
Het door de vrouw gevorderde voorschot van € 40.000,-- moet worden gezien als een geldvordering, waarvan de uiteindelijke omvang, indien de man en de vrouw te dien aanzien niet tot afspraken komen, in de reeds aanhangige bodemzaak moet worden vastgesteld.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding in de regel is vereist dat:
a. het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is;
b. er sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening geboden is en
c. bij de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico onder ogen is gezien.
Anders gezegd: Indien in een kort geding met grote mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat gedaagde het gevorderde geldbedrag aan eiser schuldig is en indien de kans dat eiser door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zal worden dit bedrag terug te betalen hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht, staat in beginsel verder niets aan toewijzing van een geldvordering in kort geding in de weg. Daarbij wordt aangenomen dat een schuldeiser in beginsel een spoedeisend belang heeft bij betaling van een opeisbare en niet voor serieuze betwisting vatbare geldsom en dat, naarmate de toewijsbaarheid van de vordering waarschijnlijker wordt, het restitutierisico zal afnemen en dit bij onbestreden vorderingen zelfs niet aanwezig wordt geacht.
De vordering van de vrouw dient binnen dit toetsingskader te worden beoordeeld.
3.2.1
De man heeft het door de vrouw met producties onderbouwde spoedeisend belang bij haar vordering betwist.
Met het oog op hetgeen ten aanzien van het spoedeisend belang bij een dergelijke vordering hierboven onder 3.2 is overwogen, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de betwisting van de man van de spoedeisendheid worden voorbijgegaan, temeer nu partijen de bodemzaak naar de parkeerrol hebben verwezen en de man in dit verband heeft erkend dat er niet binnen afzienbare tijd een uitspraak in de bodemprocedure is te verwachten.
3.2.2
Met betrekking tot het in deze procedure gevorderde voorschot van € 40.000,-- heeft de vrouw gesteld dat uit de door haar gemaakte becijfering blijkt dat zij recht heeft op een bedrag van circa € 96.000,--.
De vrouw is van mening dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat haar vordering in de bodemprocedure kans van slagen heeft, zodat toewijzing van het in kort geding gevorderde bedrag gerechtvaardigd is. De vrouw heeft hiertoe voorts nog gesteld dat, ook als nog wordt rekening gehouden met het bedrag van € 10.000,-- dat zij al als voorschot bij haar vertrek uit de woning heeft ontvangen, het gevorderde bedrag passend en correct is, gezien het eerder door de man gedane aanbod om een bedrag van € 60.000,-- te betalen ter finale afwikkeling van deze procedure.
3.2.3
De man betwist het door de vrouw gestelde en is van mening dat de vordering tot uitbetaling van enig bedrag aan voorschot afgewezen moet worden. Er loopt volgens de man immers een procedure over de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding. Uit de tot nu toe gewisselde stukken blijkt volgens de man duidelijk dat hij en de vrouw principieel van mening verschillen over de wijze waarop er verdeeld en verrekend moet worden. De man is bovendien van mening dat hij geen beslissingen kan nemen met betrekking tot de laatste echtelijke woning, nu de juridische eigendom daarvan bij zijn ouders berust.
Volgens de man volgt daar ook uit dat de (subsidiair) gevorderde eigendomsoverdracht en betaling van de gevorderde som moet worden afgewezen.
3.2.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan er op grond van de afspraken gemaakt ter comparitie in de bodemzaak van worden uitgegaan dat de gemiddelde waarde van de woning € 242.500,-- bedraagt, zijnde het gemiddelde van de taxatiewaardes ad € 220.000,-- en € 265.000,-- die in opdracht van de man respectievelijk van de vrouw zijn geschied.
3.2.5
Op grond van de stellingen van partijen kan worden aangenomen dat de litigieuze woning aan de [adres 2] in [adres 2] is belast met twee hypotheken. De eerste, ad fl. 125.000,-- (€ 56.722,--), blijkt uit de door de vrouw overgelegde notariële akte van 21 juni 1991 en een tweede, kennelijk daterend van eind 1996 ad € 22.000,--. Deze hypotheek is niet onderbouwd met een akte of een andere productie, doch nu de man deze hypotheek op zich niet heeft betwist, neemt de voorzieningenrechter het bestaan daarvan tegen deze waarde aan.
Met betrekking tot deze laatste hypotheek heeft de vrouw voorts gesteld dat deze in feite slechts tot een bedrag van € 10.000,-- kan worden gerelateerd aan de woning. Dit omdat de man volgens de vrouw tot nu toe heeft geweigerd aan te geven hoe hij het resterend bedrag van € 12.000,-- van deze hypotheeklening heeft besteed.
In het licht van hetgeen onder 3.2 is overwogen ten aanzien van het kader waarbinnen de vordering van de vrouw moet worden getoetst, kan er, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding geen discussie zijn voor welk bedrag de hypotheken moeten worden meegenomen ter vaststelling van een eventueel aan de vrouw toe te wijzen bedrag. De voorzieningenrechter neemt hiervoor derhalve de somma van € 56.722,-- plus de somma van € 22.000,--, zijnde derhalve € 78.722,-- in totaal.
3.2.6
Ten aanzien van de voormalige echtelijke woning aan de [adres], die enkel op naam van de man heeft gestaan, kan op grond van de uit de stukken blijkende standpunten van partijen worden aangenomen dat die woning bij vervreemding een netto bedrag van € 58.991,-- heeft opgebracht. Dit bedrag is naast de zojuist genoemde eerste hypotheek besteed om op 21 juni 1991 de economische eigendom van de echtelijke woning aan de [adres 2] te verwerven.
Uit de gewisselde stukken en hetgeen de man en de vrouw ter zitting te berde hebben gebracht blijkt dat de man en de vrouw diepgaand van mening verschillen ten aanzien van het antwoord op de vraag hoe dit bedrag tussen partijen verrekend moet worden.
Onder verwijzing naar onder meer HR 1.10.2004, NJ 2005,1 en relaterend aan de huwelijkse voorwaarden is de vrouw van mening dat dit bedrag volledig tussen partijen verrekend moet worden en dus niet op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten iedere verdeling of verrekening moet blijven.
De man is van mening dat op grond van de vigerende huwelijkse voorwaarden en hetgeen in onder meer HR 1.3.2001, NJ 2001,583 is beslist, dit bedrag volledig buiten elke verdeling of verrekening moet blijven en dat dit bedrag hem alleen toekomt.
3.2.6.1
In de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad is er sprake van een aan de man in die procedure in eigendom toekomende onroerende zaak, welke deze tijdens het huwelijk van partijen verkoopt en levert aan zijn echtgenote, waarmee die man onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en die echtgenote, anders dan in de stukken staat vermeld, de koopprijs van de aankoop feitelijk niet heeft betaald aan haar echtgenoot. Voorshands oordelend is deze door de Hoge Raad beoordeelde situatie dus niet gelijkluidend aan de onderhavige zaak, waarin de man de opbrengstwaarde van een hem alleen toebehoord hebbende onroerende zaak heeft gebruikt om daarmee, staande huwelijk, een aan de man en de vrouw in gezamenlijke – zij het enkel economische – eigendom toebehorende onroerende zaak te financieren.
Voorshands oordelend kan van de door de man aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad gezegd worden dat deze meer spoort met de situatie in de onderhavige zaak.
Dit betekent voor de beoordeling welk bedrag als voorschot eventueel aan de vrouw kan worden toegewezen, er in dit geding voorlopig van moet worden uitgegaan dat de hele door de man ingebrachte som van € 58.991,-- buiten de verrekening moet blijven. In een kort geding is er immers geen ruimte om een onderzoek in te stellen naar het antwoord op de vraag of op grond van de door de vrouw aangevoerde stellingen en de door partijen geschetste omstandigheden termen aanwezig zijn om te kunnen aannemen dat de man aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan door met de opbrengst van zijn oude, te gelde gemaakte, woning de nieuwe woning van partijen gedeeltelijk te financieren.
3.2.7
De vrouw is van mening dat tussen partijen ook de waarde van een bij Interpolis onder nummer 7500151 aangehouden spaarpolis ter waarde van € 4.500,-- tussen partijen verrekend moet worden alsmede het door de man via een spaarloonregeling gespaarde bedrag dat de vrouw begroot op € 5.000,--, omdat deze posten volgens de vrouw als onverteerde inkomsten aangemerkt moeten worden.
De vrouw stelt daarnaast dat er vier jaren geleden een Volkswagen Passat is gekocht voor € 20.000,-- en dat deze een jaar geleden door de man is verkocht voor € 8.900,--.
De man en de vrouw bezitten voorts een stacaravan. die staat volgens de vrouw gestationeerd op camping ‘de Lijstert’ in Roggel. Deze is jaren geleden voor € 1.500,-- aangeschaft en met gespaarde gelden geheel opgeknapt. De vrouw stelt dat de caravan thans € 10.000,-- waard is en dat er bovendien voor een bedrag van € 20.000,-- aan inventaris en inboedel voor de caravan is aangeschaft. De vrouw is op grond daarvan van mening dat de helft van de opbrengst van de auto (€ 4.450,--) en de helft van de waarde van de caravan (€ 5.000,--) tussen de man en de vrouw verrekend moet worden.
Volgens de vrouw woont de man nu reeds twee jaren alleen in de haar in mede-eigendom toebehorende woning. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 december 1997, NJ 1998,757, van het Hof in ’s-Hertogenbosch stelt de vrouw dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding die volgens de in de beslissing van het hof gehanteerde maatstaven op € 2.100,-- per jaar, derhalve thans € 4.200,-- becijferd kan worden.
3.2.8
De man betwist het door de vrouw ten aanzien van de spaarpolis en de spaarloonregeling gestelde.
De man betwist dat de auto en de caravan als gemeenschappelijk bezit van partijen kunnen worden aangemerkt.
Met betrekking tot de door de vrouw gestelde aanspraken op een gebruiksvergoeding stelt de man dat de vrouw vergeet aan te voeren dat de man na haar vertrek uit de woning, alle met de woning samenhangende lasten, waaronder de hypotheeklasten en de verzekeringspremies is blijven voldoen, terwijl die feitelijk door de man en de vrouw samen gedragen moeten worden. In zijn optiek kan er daarom geen sprake van zijn dat hij een gebruiksvergoeding moet betalen voor het gebruik van de woning. Ook al niet nu de woning door de rechtbank aan de man is toegewezen zodat hij daarin kon blijven wonen met de kinderen van partijen.
3.2.9
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de onder 3.2.7 door de vrouw opgevoerde posten, kunnen deze in dit geding niet in positieve zin bijdragen aan een eventueel aan de vrouw toe te kennen voorschot. De betwisting maakt immers dat er niet zonder meer vanuit gegaan kan worden dat de door de vrouw opgevoerde bedragen in de bodemprocedure als door haar gesteld, zullen worden toegewezen.
3.2.10
Het bovenstaande bijeengenomen en in onderling verband gezien leidt tot de voorlopige gevolgtrekking dat wanneer de litigieuze woning aan de man wordt toegescheiden dit gebeurt tegen een waarde van € 242.500,--. Op dit bedrag strekt in mindering de hypotheekschulden ad € 78.722,-- en het door de man ingebrachte bedrag van € 58.991,--. Bovendien moet er nog rekening gehouden worden met het reeds door de vrouw ontvangen bedrag van € 10.000,--.
Hieruit volgt dat in beginsel aan de vrouw het door haar gevorderde bedrag zou kunnen worden toegewezen.
3.2.11
Uit het overgelegde proces-verbaal van de in de bodemprocedure gehouden comparitie alsmede uit hetgeen partijen in dit geding naar voren hebben gebracht kan worden afgeleid dat de man de woning toegescheiden wil krijgen. In genoemd proces-verbaal van de comparitie is tevens te lezen dat de man tot 1 oktober 2005 zou bezien of hij financieel in staat is het huis te kopen voor de hierboven genoemde gemiddelde waarde van € 242.500,-- en indien de man daartoe niet in staat zou zijn in dat geval de woning te koop aangeboden wordt om deze onderhands te verkopen.
Met betrekking tot de in genoemd proces-verbaal opgenomen datum van 1 oktober 2005 is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat partijen daarmee hebben willen aangeven dat zij binnen afzienbare tijd na deze datum de gevolgen van de echtscheiding onderling zouden afwikkelen, nu daaromtrent in het proces-verbaal nog staat opgenomen dat wanneer de zaak weer op de gewone civiele rol komt te staan partijen in principe alleen nog vonnis kunnen vragen. Met andere woorden: de vrouw kon er vanaf juli 2005 rekening mee houden dat zij tegen het einde van het jaar 2005 een substantieel bedrag tegemoet kon zien.
3.2.12
In dit kort geding heeft de man omtrent de toescheiding van de woning aan hem alsook in zake het eventueel moeten verkopen van de woning geen openheid van zaken gegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent dit voorshands dat bij de te nemen beslissing of het gevorderde voorschot kan worden toegewezen met deze omstandigheid rekening gehouden moet worden.
3.2.13
In de onderhavige zaak heeft de man aangegeven dat hij een eventueel aan de vrouw toe te kennen bedrag niet kan financieren door de hypotheek op de woning te verhogen, nu de juridische eigendom ervan toebehoort aan zijn ouders.
Aan deze stelling moet, gezien hetgeen reeds hiervoor onder 3.1.3 is overwogen met betrekking tot artikel 3 lid 3 en artikel 5 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden voorbijgegaan worden.
In het kader hiervan heeft de man niet gesteld dat hij om financiële redenen geen hypotheekfinanciering zal krijgen om de woning toegescheiden te krijgen.
Nu op grond hiervan kan worden aangenomen dat de financiering van een eventueel aan de vrouw te betalen voorschot geen probleem oplevert, moet voor de hoogte van het aan de vrouw toe te kennen bedrag naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog rekening worden gehouden met de navolgende omstandigheden.
3.2.14
Bij het verweer tegen de stelling van de vrouw dat in het gevorderde voorschot ook het door haar gestelde bedrag aan gebruiksvergoeding moet worden opgenomen, heeft de man aangevoerd dat er bij de toedeling van de woning aan hem dan wel ingeval die verkocht moet worden, bij de dan plaatsvindende afrekening nog rekening moet worden gehouden met door de man de laatste jaren betaalde onderhoudskosten voor de woning.
De man heeft verder gesteld dat hij een eventueel aan de vrouw te betalen voorschot niet kan voldoen uit spaargelden. In geval een voorschot betaald moet worden is hij genoodzaakt het benodigde bedrag via een nieuwe hypotheeklening te financieren. Deze op wens van de vrouw door te voeren partiële verrekening dan wel verdeling kost derhalve extra hypotheek- en notariskosten, volgens de man. Immers wanneer na betaling van het voorschot alsnog zou blijken dat de man de woning kan overnemen, dient hij andermaal notaris- en hypotheekkosten te betalen om de woning op zijn naam te krijgen en het eventuele nog aan de vrouw te betalen deel in de overwaarde aan haar uit te betalen.
3.2.15
Nu is vastgesteld dat de vrouw een spoedeisend belang bij haar vordering heeft en is overwogen dat bij de vaststelling van het voorschot moet worden rekening gehouden met de zojuist onder 2.3.14 genoemde kosten en omstandigheden, zal de voorzieningenrechter, nu de man geen exacte bedragen heeft genoemd in zake de onderhoudskosten en de te maken financieringskosten, het aan de vrouw toe te kennen voorschot ex aequo et bono vaststellen op € 25.000,--. Onder de omstandigheden van dit geval acht de voorzieningenrechter voorts nog termen aanwezig om, in geval de man dit aan de vrouw te betalen voorschot moet financieren met een hypothecaire lening op de woning, te bepalen dat hij de hiermee gepaard gaande kosten met het te betalen voorschot kan verrekenen, zodat die kosten feitelijk ten laste van de vrouw komen.
In geval de man het te betalen voorschot moet financieren via genoemde hypotheeklening, betekent dit ook dat de man daarin niet zal slagen binnen de in het petitum van de dagvaarding genoemde termijn van drie weken. De voorzieningenrechter zal die termijn daarom bepalen op acht weken na betekening van het vonnis.
3.3
De man en de vrouw zijn ex-echtelieden. De voorzieningenrechter zal derhalve de proceskosten tussen de man en de vrouw compenseren op de wijze als in het dictum aan te geven.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de gevorderde voorzieningen ingesteld tegen gedaagde sub 2 af;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten tot aan dit vonnis gerezen en aan de zijde van gedaagde sub 2 begroot op € 634,--, zijnde € 244,-- aan vast recht en € 390,-- voor salaris procureur;
Beveelt de man om binnen acht weken na betekening van dit vonnis aan de vrouw een voorschotbedrag te betalen van € 25.000,-- op een door haar aan te geven bankrekening, een en ander vooruitlopend op het te verdelen en te verrekenen bedrag in het kader van de ontbinding van het huwelijk met huwelijkse voorwaarden en het te verdelen gemeenschappelijke eigendom;
verbindt hieraan de restrictie dat indien de man dit bedrag via een hypotheeklening op de litigieuze woning moet financieren, de man de daarmee gepaard gaande kosten met dit voorschot van € 25.000,-- kan verrekenen.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de meer of anders gevorderde voorzieningen;.
compenseert tussen de man en de vrouw de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hazen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/