RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 68 BELEI HEM
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas,
gevestigd te Sittard, eiseres,
Gedeputeerde Staten van Limburg,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 30 november 2004
Kenmerk: 2004/65577
Behandeling ter zitting: 11 oktober 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 30 november 2004 (verzonden: 2 december 2004) heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 2 augustus 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 15 juni 2004, inzake vaststelling van het jaarplan 2004 Reconstructie Noord- en Midden Limburg gegrond verklaard voor zover het de motivering van het niet honoreren van het project “Optimaal waterbeheer in de Landbouw Stroomgebied Vlootbeek-Maasnielderbeek” betreft echter onder handhaving van de beslissing voormeld project niet te honoreren in het jaarplan 2004. Voor zover het bezwaar betrekking heeft op het niet honoreren van het project “Aanleg vismigratievoorziening ECI-centrale” heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 januari 2005 is namens eiseres tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank voor zover dat betrekking heeft op de ongegrond verklaring van het bezwaar tegen het niet honoreren van het project “Aanleg vismigratievoorziening ECI-centrale”.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 11 oktober 2005 alwaar eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. R.Th.B. Drummen MM, coördinator Algemene en Juridische Zaken, afdeling Middelen van het Waterschap Roer en Overmaas. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door dhr. J. Vervier en dr. W.C. van Galen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht om aanvullende gegevens.
Bij brief van 18 oktober 2005 heeft verweerder deze aanvullende gegevens aan de rechtbank doen toekomen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld op deze aanvullende gegevens te reageren. Bij brief van 12 januari 2006 heeft eiseres hier gebruik van gemaakt.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft, nu partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven.
Bij besluit van 5 maart 2004 hebben Provinciale Staten van Limburg, op voorstel van verweerder, het “Reconstructieplan Noord- en Midden Limburg” vastgesteld.
In de vergadering van 16 maart 2004 heeft verweerder het “Besluit instelling Gebiedscommissie plattelandsontwikkeling Limburg” ingesteld.
Namens de Gebiedscommissie Ons WCL is bij brief van 22 maart 2004 aan verweerder het Jaarplan 2004 toegezonden.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft verweerder het Jaarplan Reconstructie Noord- en Midden Limburg vastgesteld. In dit Jaarplan en daarbij behorende bijlagen zijn zowel de projecten opgenomen die voor subsidie in aanmerking komen als de projecten waarvoor dat niet het geval is. De door eiseres opgegeven projecten ”Optimaal waterbeheer in de Landbouw, stroomgebied Vlootbeek-Maasnielderbeek” en het project “Aanleg vismigratievoorziening ECI-centrale in Roermond” zijn projecten die niet voor subsidie in aanmerking komen.
Voornoemd Jaarplan is bij schrijven van 25 juni 2004 (verzonden: 30 juni 2004) aan eiseres bekendgemaakt.
Bij brief van 2 augustus 2004 is namens eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de motivatie van verweerder, om het project “Optimaal waterbeheer in de Landbouw, stroomgebied Vlootbeek-Maasnielderbeek” af te wijzen omdat er geen sluitende financiële dekking is, niet juist is. In de begroting en financiële planning van het waterschap is meergenoemd project opgenomen. Wat het project “Aanleg vismigratievoorziening ECI-centrale in Roermond” betreft is eiseres het niet eens met verweerders motivatie dat de aanleg van deze voorziening plaatsvindt in de bebouwde kom van Roermond en derhalve buiten het landelijk gebied.
Eiseres is in de gelegenheid gesteld om op 21 oktober 2004 op het bezwaar te worden gehoord door de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg. Van dat horen is verslag opgemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het project “Aanleg vismigratievoorziening ECI-centrale in Roermond” en dit, voor zover het betrekking heeft op het project “Optimaal Waterbeheer in de Landbouw, stroomgebied Vlootbeek-Maasnielderbeek”, gegrond verklaard onder handhaving van verweerders beslissing dit project niet te honoreren in het Jaarplan 2004.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder, voor zover dat betrekking heeft op het niet honoreren van het project “Aanleg vismigratievoorziening ECI-centrale” niet verenigen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de enige reden om het project niet in het jaarplan 2004 Reconstructie Noord- en Midden Limburg op te nemen is gelegen in de “niet-onlogische” overweging dat de aanleg van de voorziening plaatsvindt binnen de bebouwde kom van stedelijk gebied Roermond en buiten het landelijk gebied. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat bedoeld project onder de definitie van de “Reconstructiewet concentratiegebieden” valt. Tenslotte heeft eiseres gesteld dat meergenoemd project is opgenomen in het Waterbeheersplan Roer en Overmaas 2004-2007 en bovendien in overeenstemming is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL). Het niet honoreren van het subsidieverzoek door verweerder zal leiden tot vertraging in de uitvoering van het waterbeheersplan en bemoeilijkt de realisering van de POL doelstellingen.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerder heeft daarbij een nieuwe motivering gegeven. Ondanks het feit dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en een juiste motivering eerst bij het verweerschrift wordt gegeven verzoekt verweerder de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren. In het geval de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit desalniettemin vernietigd dient te worden, verzoekt verweerder de rechtbank de gevolgen van het besluit in stand te laten.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Relevante wetsartikelen (voor zover van belang)
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden stellen Provinciale Staten voor elk concentratiegebied een of meer reconstructiecommissies in. Uit het tweede lid volgt, dat een dergelijke commissie een commissie is als bedoeld in hoofdstuk V van de Provinciewet.
In artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden is bepaald dat voor elk concentratiegebied een of meer reconstructieplannen worden vastgesteld en wordt aangegeven wat een dergelijk plan bevat.
Artikel 2 van de Regeling subsidiering gebiedsgericht beleid en reconstructie concentratiegebieden (verder: SGB), bepaalt dat op grond van die regeling ministers op aanvraag subsidie kunnen verstrekken in de kosten van activiteiten:
a. die passen binnen een provinciaal uitvoeringsprogramma, een uitvoeringscontract, een gebiedsplan en uitvoeringsprogramma behorend bij een gebiedsplan, ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van plangebieden met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, openluchtrecreatie, cultuurhistorie, water of milieu of;
b. die passen binnen een provinciaal uitvoeringsprogramma behorend bij een reconstructieplan, ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van reconstructiegebieden met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, openluchtrecreatie, cultuurhistorie, water of milieu.
Artikel 9, eerste lid, SGB bepaalt:
Ten behoeve van de uitvoering van artikel 2, onder a, wijzen gedeputeerde staten van de provincies bij besluit gebieden aan:
a. die zijn gelegen binnen de gebieden zoals van rijkswege aangegeven in de bestuursovereenkomst;
b. die uit het oogpunt van de beleidsterreinen landbouw, natuur, bos, landschap, openluchtrecreatie, cultuurhistorie, water en milieu waardevol en kwetsbaar zijn; enc. waarin sprake is van een samenhangende en meervoudige problematiek met betrekking tot deze beleidsterreinen waarvoor gezocht wordt naar een integrale oplossing, met inachtneming van het rijksbeleid terzake.
In het derde lid, is bepaald, dat de aanwijzing in het eerste lid, de instemming van de ministers behoeft.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, SGB stellen gedeputeerde staten voor elk gebied als bedoeld in artikel 9, eerste lid, waar de ministers mee hebben ingestemd, een gebiedsplan en een uitvoeringsprogramma behorend bij een gebiedsplan vast.
Ingevolge het derde lid, bevat een uitvoeringsprogramma behorend bij een gebiedsplan in ieder geval:
a. een zo nauwkeurig mogelijke opsomming en beschrijving van voorgenomen activiteiten voor een periode van vier jaar die passen binnen een of meerder subcategorieën bedoeld in de artikelen 16 tot en met 19, en een vermelding van de bij de desbetreffende subcategorieën behorende subsidiepercentages als bedoeld in artikel 3, derde lid;
b. een beschrijving van de mate waarin de activiteiten bijdragen aan het bereiken van de operationele doelstellingen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e;
c. een fasering van de activiteiten;
d. een zo nauwkeurig mogelijke raming van de kosten den de verdeling daarvan over een periode van vier jaar, alsmede de wijze van financiering daarvan, inclusief bijdragen van andere overheden en derden.
Op grond van artikel 11, eerste lid, SGB voeren de ministers tenminste eenmaal per jaar overleg met gedeputeerde staten van de provincies over de te bereiken beleidsdoelen en indicaties van daarvoor beschikbare middelen voor een periode van vier jaren. Het overleg is erop gericht overeenstemming te bereiken. Van overeenstemming wordt blijk gegeven bij een bestuursovereenkomst. Ingevolge het tweede lid, voeren de ministers tenminste eenmaal per jaar met gedeputeerde staten van de provincies overleg over de bestuursovereenkomst en de realisatie daarvan. De ministers en de gedeputeerde staten kunnen daarbij besluiten tot wijziging van de te bereiken beleidsdoeleinden en indicaties van de daarvoor beschikbare middelen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, SGB stellen gedeputeerde staten met inachtneming van de bestuursovereenkomst een provinciaal uitvoeringsprogramma vast. In het tweede lid is bepaald dat het provinciale uitvoeringsprogramma jaarlijks wordt vastgesteld voor een periode van vier jaar. In het derde lid is bepaald dat het provinciale uitvoeringsprogramma in ieder geval bevat:
a. de gebiedsplannen en de uitvoeringsprogramma’s behorend bij een gebiedsplan;
b. de reconstructieplannen en de uitvoeringsprogramma’s behorende bij de reconstructieplannen;
c. een beschrijving van de verhouding tussen de onder a en b genoemde documenten en de bestuursovereenkomst;
d. een programma voor de monitoring en evaluatie van de uitvoering van de afzonderlijke gebiedsplannen en reconstructieplannen met betrekking tot de operationele doelstellingen en de lange termijndoelstellingen.
Ingevolge artikel 16 SGB, eerste lid, kan subsidie worden verstrekt voor activiteiten in plangebieden en in reconstructiegebieden die tot doel hebben het herstel van hydrologische systemen met het oog op behoud, herstel of ontwikkeling van natuur, cultuurhistorie, landschap of landbouw, waar mogelijk gecombineerd met beperking van wateroverlast en bescherming van de drinkwaterwinning en die passen in een of meerdere van de volgende subcategorieën:
a. inrichtingsactiviteiten bestrijding verdroging
b. aanleg natuurlijke oevers en natte verbindingszones;
c. herstel oorspronkelijke uiterlijke verschijningsvormen van watersystemen;
d. terugdringing van ongezuiverde lozingen en emissies op oppervlaktewater of in de bodem door de aanleg van riolering en rioolvervangende systemen in landbouwgebieden;
e. bestrijding van eutrofiëring in natuurgebieden door;
- aanleg van dammen en stuwwen,
- het scheiden van waterstromen, of
- het aanleggen van helofyten-vijvers daar waar de problemen zijn ontstaan door diffuse lozingen en derden daarvoor niet aansprakelijk gesteld kunnen worden;
f. vasthouden gebiedseigen water door;
- het aanleggen van bekkens,
- plaatsen van stuwen of cascades, of
- werken uit te voeren gericht op het laten meanderen van beken, verondiepen en verbreden van de watergangen;
g. verbeteren kwaliteit waterbodems door het uitgraven, afvoeren, opslaan of verwerken van kleinschalige reeds lang vervuilde gronden, waarvoor een derde niet aansprakelijk gesteld kan worden.
Op grond van het tweede lid worden de activiteiten bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en g, slechts gesubsidieerd indien de eutrofiëring of vervuiling bij de bron wordt aangepakt en opgelost.
Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangegeven heeft de provincie Limburg aan de geschetste planning onmiddellijk na het uitvoeringsprogramma, dat in Limburg gebiedsprogramma wordt genoemd, de figuur van het jaarplan toegevoegd. De gebiedscommissies hebben op grond van artikel 3, onder b, van het Besluit instelling Gebiedscommissies plattelandsontwikkeling Limburg, tot taak om jaarlijks een ontwerp jaarplan in te dienen. Het jaarplan wordt door de provincie vastgesteld.
Een van de belangrijkste taken van de gebiedscommissies is dus het opstellen van jaarplannen waarin projecten zijn opgenomen die het betreffende gebied het eerstkomende kalenderjaar zal gaan uitvoeren.
Uit de door verweerder gegeven aanvullende informatie is gebleken dat in maart 2004 alleen de voorzitters van de gebiedscommissies waren aangewezen en dat deze commissies nog niet waren voorzien van een werkorganisatie.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de provincie in deze situatie niet kon vragen om projecten bij de gebiedscommissies in te dienen ter opname in jaarplannen. Voor 2004 heeft de provincie aan vertegenwoordigers van de Dienst Landelijk Gebied (DLG) in de gebieden gevraagd via hun netwerk zo goed als mogelijk projecten aan te dragen die geschikt zijn voor opname in het jaarplan. De door de DLG gemaakte jaarplannen werden via de gebiedscommissievoorzitters ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 18 oktober 2005 aangegeven dat tijdens de beoordeling van de jaarplannen, welke beoordeling heeft plaatsgevonden samen met DLG, criteria zijn ontstaan en gehanteerd die geleid hebben tot opnemen of niet opnemen in het provinciale jaarplan. Die criteria kunnen worden samengevat met: uitvoeringsgereed, financieel goed uitgewerkt en voldoende doelbereik. Bij het tweede criterium werd ook getoetst aan de haalbaarheid van de beoogde financiering uit subsidieregelingen.
Voorts heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat de provincie niet alle betrokkenen heeft gevraagd projecten voor te dragen en zijn evenmin tevoren officieel criteria voor de beslissing voor opname in het jaarplan aan betrokkenen bekend gemaakt.
Op grond van de toenmalige interpretatie van de adviezen van het team van landelijke SGB-deskundigen werd ECI niet opgenomen omdat dit project in stedelijk gebied werd uitgevoerd. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangegeven heeft verweerder dit standpunt verlaten. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat met het voortgeschreden inzicht het project ECI-centrale in het jaarplan zou zijn opgenomen op grond van de genoemde drie criteria.
Gelet op hetgeen in het bestreden besluit en het verweerschrift is overwogen, alsmede de hierboven nader omschreven overwegingen van verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het voorbereiden van het thans bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. Evenmin blijkt dat verweerder de rechtstreeks bij dat besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Het bestreden besluit is om die reden dan ook in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb. Voorts ontbeert het besluit een kenbare en deugdelijke motivering hetgeen in strijd is met het bepaalde in 3:46, 3:47 en 7:12 van de Awb.
Vanwege de hierboven nader omschreven gebreken dient het namens eiseres ingediende beroep tegen het thans bestreden besluit van 30 november 2004 gegrond te worden verklaard en dient dat besluit te worden vernietigd.
De rechtbank is niet gebleken van kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 wordt vergoed door de Provincie Limburg;
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2006 door mr. Sleddens voornoemd, waarbij vanwege verhindering van voornoemde griffier tegenwoordig was mr. M.A.C. Heyltjes.
w.g. M. Heyltjes w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.