RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 06 / 304 WRO V + AWB 06 / 305 WRO VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet
[verzoeker] en 21 anderen,
allen wonende te Maasbracht, verzoekers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maasbracht,
gevestigd te Maasbracht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 november 2005
Kenmerk: Sru/CrR/500744
Behandeling ter zitting: 15 februari 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 november 2005 (verzonden op 21 november 2005) heeft verweerder beslist op het namens verzoekers ingediende bezwaarschrift van 10 maart 2005 (aangevuld bij schrijven van 4 april 2005 en 26 mei 2005) tegen verweerders besluit van 25 januari 2005 (verzonden op 27 januari 2005).
Verzoekers hebben bij schrijven van 2 januari 2006 van hun gemachtigde bij de rechtbank Roermond beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 15 november 2005.
Bij schrijven van 27 januari 2006 van hun gemachtigde hebben verzoekers zich tevens tot de voorzieningenrechter van voornoemde rechtbank gewend met het verzoek ter zake van verweerders besluit van 15 november 2005 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb), te treffen.
De rechtbank Roermond heeft verzoekers beroep- en verzoekschrift op grond van artikel 8:13, eerste lid, van de Awb verwezen naar deze rechtbank, omdat zich onder de verzoekers een medewerker van de rechtbank Roermond bevindt.
Bij schrijven van 2 februari 2006 heeft Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling, gevestigd te Roermond, de voorzieningenrechter van deze rechtbank bericht dat zij op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding wenst deel te nemen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek gehonoreerd.
Bij schrijven van 6 februari 2006 van hun gemachtigde hebben verzoekers de gronden van hun beroepschrift en die van hun verzoekschrift nader aangevuld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekers en aan Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 15 februari 2006, alwaar namens verzoekers zijn verschenen: [verzoeker en zijn echtgenote], bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers mevr. mr. C.M. Leliveld, advocate bij Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mevr. mr. L. Smeets-Sanders, werkzaam bij juridisch adviesbureau Tonnaer te Maastricht, en dhr. R.T.A. van Cruchten, medewerker RO/Volkshuisvesting bij verweerders gemeente.
Namens Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling is ter zitting dhr. J.J.P.M. Janssen, hoofd Klantenbeheer bij Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling, verschenen.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is –voor zover thans van belang– bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekers hebben aangegeven dat zij spoedeisend belang hebben bij het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, omdat Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling hen schriftelijk heeft bericht dat zij wil starten met de bij besluit van 25 januari 2005 vergunde bouwwerkzaamheden. Bovendien zijn ten behoeve van die werkzaamheden reeds piketpaaltjes op het bouwperceel geplaatst, hetgeen er volgens verzoekers op duidt dat de bouw wordt gestart.
Nu niet is gebleken dat bovenstaande stellingen van verzoekers onjuist zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben bij het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.
Nu dat verzoek is gedaan terwijl bij de rechtbank beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter alsdan ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting en ter zitting zelve.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting, is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Bij besluit van 25 januari 2005 (verzonden op 27 januari 2005) heeft verweerder, op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de WRO), vrijstelling verleend van het bepaalde in het bestemmingsplan ‘Herziening Kruchterveld’ voor het bouwen van 4 halfvrijstaande- en 12 starterswoningen in de koopsector in de 1e fase van het [plan] dat is gelegen in het gebied tussen [adressen] te Maasbracht en kadastraal bekend is als Maasbracht, sectie H nr. 1049 gedeeltelijk. Tevens heeft verweerder bij dat besluit ten behoeve van bovenomschreven bouwplan aan Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling bouwvergunning verleend, overeenkomstig de bij die vergunning behorende tekening(en) en beschrijving met verwijzing naar bijgevoegde aandachtspunten.
Perceelnummer 1049 is in de huidige situatie een groenzone met een groot grasveld wat gesegmenteerd is door hagen, stuiken en boomrijen. Op het grasveld staat verspreid een aantal bomen met daar omheen struikbeplanting. Tevens is een speelvoorziening aanwezig in de vorm van een volleybalveldje. Bebouwing met huisnummer 6a (het voormalige noodlokaal van de crèche) is niet meer aanwezig.
Verzoekers hebben tegen bovenomschreven besluit bezwaar gemaakt.
Dat bezwaar is voor advies in handen gesteld van de in verweerders gemeente ingestelde commissie bezwaarschriften, zijnde een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Op 6 juli 2005 heeft er ten overstaan van voornoemde commissie een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting verzoekers gebruik hebben gemaakt van het aan hen toekomende recht om op hun bezwaren te worden gehoord.
Op 25 juli 2005 heeft de Commissie bezwaarschrift verweerder geadviseerd het bezwaarschrift (voor zover eerder in dat advies daarover niet anders werd geoordeeld) ontvankelijk en gegrond te verklaren daar waar het de motivering van het welstandsoordeel betreft en voor het overige ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit van 15 november 2005 (verzonden op 21 november 2005) heeft verweerder zijn besluit van 25 januari 2005, voor zover het de motivering van het welstandsadvies betreft, herroepen, met dien verstande dat aan dat besluit de in eerstgenoemd besluit nader omschreven motivering ten aanzien van het welstandsadvies wordt toegevoegd. Voor het overige is verzoekers bezwaar bij het thans bestreden besluit van 15 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 2 januari 2006 van hun gemachtigde hebben verzoekers –tijdig– bij de rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 15 november 2005.
Bij schrijven van 27 januari 2006 van hun gemachtigde hebben verzoekers zich tevens tot de voorzieningenrechter van de betreffende rechtbank gewend met het verzoek ter zake van verweerders besluit van 15 november 2005 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, te treffen.
Alvorens de voorzieningenrechter overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige geding, zal hij allereerst beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden alle verzoekers heeft ontvangen in hun bezwaar.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie –onder meer– haar uitspraak van 12 september 2001, AB 2002, 172) dient een persoon om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Verzoekers zijn bijna allemaal woonachtig in [adressen]. [Verzoekers X en Y] zijn echter woonachtig op [adres] respectievelijk [adres]] te Maasbracht. Deze straten behoren niet tot de straten die het gebied waarop het [plan] is voorzien, omsluiten. Desgevraagd heeft de echtgenote van verzoeker ter zitting verklaard dat [X] een kind van haar en verzoeker is en dat [Y] een kind is van [verzoeker Z], die –evenals verzoeker en zijn echtgenote– woonachtig is in een van de straten die voornoemd gebied omsluiten. De kinderen van voornoemde [X en Y] spelen, aldus nog steeds de echtgenote van verzoeker, regelmatig op het grasveldje waarop het onderhavige bouwplan is voorzien.
Gelet op het feit dat [adres] en de [adres] niet in de directe nabijheid zijn gelegen van het perceel waarop het onderhavige bouwplan is voorzien, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu [X] en [Y] niet in zodanige nabijheid woonachtig zijn van dat perceel, zij op die grond niet als een belanghebbende omwonende kunnen worden beschouwd. De omstandigheid dat hun kind(eren) regelmatig spe(e)l(t)(en) op voornoemd grasveldje is ontoereikend voor het oordeel dat zij zich in voldoende mate van andere gebruikers van dat veldje dan (kinderen van) omwonenden onderscheiden. [X] en [Y] zijn mitsdien niet aan te merken als belanghebbenden, in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Voor zover het bezwaar tegen verweerders besluit van 25 januari 2005 namens [X] en [Y] was ingediend, had verweerder dat dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het onderhavige beroep dient dan ook in zoverre gegrond verklaard te worden en het thans bestreden besluit van 15 november 2005 dient ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Awb in zoverre vernietigd te worden.
Na die vernietiging is ten aanzien van het vernietigde deel van het thans bestreden besluit van 15 november 2005, gelet op het vorenoverwogene, rechtens nog maar één beslissing mogelijk: voor zover het onderhavige bezwaarschrift is ingediend namens [X] en [Y], is het niet-ontvankelijk. Om deze reden ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding op grond van artikel 8:72, vierde lid, slot, van de Awb in zoverre zelf in de zaak te voorzien op de wijze als vermeld in het dictum.
De voorzieningenrechter komt thans toe aan de beoordeling van de in dit geding centraal staande vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ten behoeve van het [plan] op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en of hij terecht en op goede gronden heeft besloten om voor het [plan] een bouwvergunning, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet te verlenen.
Tussen partijen staat vast dat het perceel waarop het [plan] is voorzien, is gelegen binnen het vigerende bestemmingsplan ‘Herziening Kruchterveld’ en dat het bouwperceel ingevolge dat bestemmingsplan is bestemd tot ‘Bijzondere doeleinden V’. Partijen zijn het er voorts over eens dat het onderhavige bouwplan in strijd is met deze bestemming. Dit betekent dat het [plan] alleen kan worden gerealiseerd indien daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Kruchterveld’ wordt verleend. Verweerder heeft die vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Gelet op de bewoordingen van artikel 19, tweede lid, van de WRO, betreft het verlenen van vorenbedoelde vrijstelling een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van dit geding dient te beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat verweerder het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel hij bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid tot weigering van de aangevraagde bouwvergunning had dienen te besluiten.
Verzoekers hebben zich in dit geding op het standpunt gesteld dat het thans ter beoordeling voorliggende vrijstellingsbesluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat verweerder dat besluit in redelijkheid niet had kunnen nemen. Ter staving van dit standpunt hebben verzoekers allereerst aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd is voor een bouwplan met een omvang als het onderhavige. Zeker, nu dat bouwplan een aanzienlijke wijziging van de wijk tot gevolg zal hebben. Volgens verzoekers blijkt onvoldoende uit de ruimtelijke onderbouwing dat het project past in de toekomstige bestemming en inrichting van het betreffende gebied.
Ten aanzien van die ruimtelijke onderbouwing schrijft artikel 19, tweede lid, van de WRO voor dat het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van overeenkomstige toepassing is.
In het eerste lid van voornoemd artikel is ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur verstaan wordt een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing, blijkens het bepaalde in voornoemd artikellid, in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
De ruimtelijke onderbouwing houdt, blijkens de Memorie van Toelichting bij de ‘Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening’ (Tweede kamer, vergaderjaar 1996-1997, 23 311, nr. 3 p. 6 t/m 8), in dat het vrijstellingsbesluit de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het te realiseren project moet passen, en de ruimtelijke effecten van dat project op de omgeving; in de ruimtelijke onderbouwing moet de planologisch gewenste ontwikkeling op een voor bestuur en burgers duidelijke manier herkenbaar zijn.
De ruimtelijke onderbouwing hoeft niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn: naarmate de inbreuk op het geldend planologische regime geringer is, behoeven aan die onderbouwing, ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie –onder meer– haar uitspraak van 1 mei 2002 (BR 2002/609)), minder zware eisen te worden gesteld.
De ruimtelijke onderbouwing voor het onderhavige bouwplan wordt gevormd door een stuk van september 2004 van Oranjewoud. In die onderbouwing wordt een omschrijving van het bouwplan gegeven en wordt er ingegaan op de vraag of de voorgestane woonontwikkeling aansluit op de ruimtelijke karakteristiek van het omliggende woongebied. Ook wordt er bij die ruimtelijke onderbouwing stilgestaan bij de vraag hoe zich het onderhavige bouwplan verhoudt tot de aspecten van verkeer, parkeren, water, groen en milieuhygiëne. Verder wordt er in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op het integraal gebiedsprofiel en de economische uitvoerbaarheid van het onderhavige bouwplan.
Gelet op het vorenstaande dient –naar het oordeel van de voorzieningenrechter– geconcludeerd te worden dat de belangrijkste aspecten, hoewel mager gemotiveerd, in de ruimtelijke onderbouwing zijn opgenomen. Die onderbouwing voldoet, mede gelet op de mate waarin het onderhavige bouwplan inbreuk maakt op het geldend planologische regime, aan de daarvoor geldende eisen. Daar komt bij dat verzoekers stelling dat –kort gezegd– de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is, niet nader is onderbouwd. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de voorzieningenrechter geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die hem doen twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van meergenoemde ruimtelijke onderbouwing is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder die ruimtelijke onderbouwing in redelijkheid aan het onderhavige vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat op de locatie waarop het onderhavige bouwplan is voorzien, thans een speelweide is gesitueerd en dat die weide door omwonenden wordt gebruikt voor wandeldoeleinden. Bovendien kunnen (jonge) kinderen spelen op de speelweide zonder bang te zijn voor het verkeer. De andere plantsoenen in de omgeving zijn volgens verzoekers slechts te bereiken door het oversteken van een drukke weg, zodat jonge kinderen niet zonder begeleiding in deze plantsoenen kunnen spelen. Verzoekers hebben verweerders stelling dat er in de speelweide sprake is van structurele baldadigheid, weersproken. Voorts hebben verzoekers opgemerkt dat zij niets kunnen met het particuliere groen dat volgens verweerder in de plaats komt van het openbaar groen. Verzoekers zijn van mening dat er voor hen hoe dan ook sprake zal zijn van een (ernstig) verlies van groen en dat de bebouwing een beperking van de ruimtelijke kwaliteit met zich brengt.
In het verleden was het bouwperceel –voor zover thans van belang– ingericht met enkele speelvoorzieningen. Op 28 augustus 1997 heeft de raad van verweerders gemeente besloten de speelplek op de onderhavige bouwlocatie op te heffen. Sindsdien is het gehele binnenterrein feitelijk ingericht als groenvoorziening. Ter zitting heeft verweerder, middels het tonen van een luchtfoto, aannemelijk gemaakt dat er zich binnen de wijk ‘Kruchterveld’ op een loopafstand van minder dan 400 meter een aantal speelvoorzieningen bevinden. Voorts heeft verweerder ter zitting, middels het tonen van een foto, aannemelijk gemaakt dat de hele wijk ‘Kruchterveld’ is ingericht als 30-km zone. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat er als gevolg van het realiseren van het onderhavige bouwplan geen sprake is van een zodanige beperking van speelvoorzieningen dat geoordeeld dient te worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ten behoeve van het onderhavige bouwplan vrijstelling te verlenen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat het bouwperceel ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan tot ‘Bijzondere doeleinden V’ bestemd was.
Het feit dat de huidige situatie als groenvoorziening openheid en privacy waarborgt, kan –naar het oordeel van de voorzieningenrechter– niet leiden tot een verworven recht. Bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan heeft het bouwperceel immers, zoals reeds vermeld, de bestemming ‘Bijzondere doeleinden V’ gekregen. Daar komt bij dat de bij het onderhavige bouwplan voorziene hoofdgebouwen op een normaal aanvaardbare afstand van elkaar zijn gesitueerd en de starterswoningen aan de achterzijde gescheiden worden door een gemeenschappelijk pad. Bovendien is het plan gelegen in een stedelijk gebied waar het uitbreiden dan wel inbreiden van woonmogelijkheden behoort tot een normaal maatschappelijk risico. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van een onevenredige planologische verslechtering respectievelijk aantasting van de privacy.
Gelet op het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers beroep op het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het bouwen van nieuwe woningen en de ontsluitingswegen die hierbij horen, zullen leiden tot een toename van de verkeers- en parkeerdruk in de omgeving. Daarnaast zal er, als gevolg van een toename van het aantal auto’s, sprake zijn van meer geluidshinder.
Ten aanzien van de verkeerssituatie is in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat de hoofdontsluiting van het plangebied na realisatie van het bouwplan plaatsvindt via de Roerstraat en de Boegstraat naar de Stevensweerterweg. De ontsluitingen hebben voldoende capaciteit om het extra verkeer van de nieuwe woningen adequaat op te vangen. Daarnaast blijft het plangebied voor langzaam verkeer ontsloten vanaf de Luikstraat en de Merkelstraat (‘achterom’). De ontsluiting richting de Luikstraat wordt uitgevoerd als fiets-/voetgangersverbinding en wordt zodanig vormgegeven dat ten tijde van calamiteiten een algehele ontsluiting (voor hulpdiensten respectievelijk gemotoriseerd verkeer) mogelijk is.
Ten aanzien van het parkeren is in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat er, doordat de nieuwe woningen aansluiten op de achterkanten van de bestaande woningen, een cluster van woningen om een centrale ruimte ontstaat. Deze ruimte wordt gebruikt voor de ontsluiting van het plangebied, voor groen en voor parkeren. De 4 vrije sector woningen zijn voorzien van een garage, de andere hoekwoningen zijn voorzien van een opstelruimte voor een eventuele auto. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat op openbaar terrein 20 parkeerplaatsen worden gerealiseerd en dat het aantal parkeerplaatsen conform de norm is die de gemeente Maasbracht hiervoor hanteert.
Hiertegenover hebben verzoekers geen andersluidende gegevens (bijvoorbeeld resultaten van een tegenonderzoek) naar voren gebracht. De voorzieningenrechter acht het, mede doordat niet gebleken is dat de ruimtelijke onderbouwing op bovenstaande punten onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan ook voldoende aannemelijk geworden dat het onderhavige bouwplan niet zal leiden tot dusdanig nadelige effecten voor de verkeers- en parkeersituatie ter plaatse dat geoordeeld dient te worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ten behoeve van dat bouwplan vrijstelling te verlenen.
Verzoekers zijn van mening dat nader onderzoek naar de gevolgen van het besluit voor de aanwezige beschermde diersoorten vereist is. Zij zijn van mening dat in het thans bestreden besluit onvoldoende blijkt hoe het leefgebied van deze soorten zal worden veilig gesteld bij het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden en het realiseren van het onderhavige bouwplan. De zijdens verweerder genoemde oplossingen zijn volgens verzoekers onvoldoende.
Uit de van 18 januari 2005 daterende aanvulling op de tekst van de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat er op 30 augustus 2004 een terreinbezoek heeft plaatsgevonden. Tijdens dat bezoek is, blijkens die aanvulling, geconstateerd dat de planlocatie een geschikt biotoop vormt voor beschermde soorten vogels en vleermuizen. Van de beschermde soorten vogels worden in het plangebied geen soorten verwacht die voorkomen op de Rode Lijst van bedreigde inheemse soorten. In de aanwezige struikvegetatie en bomen worden slechts algemene soorten verwacht. In het licht van de Flora- en faunawet volstaat het, blijkens die aanvulling, om in de planrealisatie geen werkzaamheden uit te voeren in het broedseizoen.
Voorts wordt in meergenoemde aanvulling overwogen dat de voorliggende planlocatie door vleermuizen wordt gebruikt als foerageergebied. Het betreft naar verwachting algemeen voorkomende soorten, die bestaande bebouwing gebruiken als zomerslaapplaats. De aanwezige beplanting is in principe te jong om als verblijfplaats te dienen (bevat nog geen holtes). De dieren gebruiken bestaande groenvoorzieningen als jachtgebied, waaronder particuliere tuinen en plantsoenen. Door realisatie van het voorliggende plan worden deze groenstructuren weliswaar iets veranderd, maar blijft de locatie als geheel geschikt jachtgebied voor vleermuizen. Er worden, zo blijkt uit de aanvulling van 18 januari 2005, geen vaste vliegroutes doorsneden, weshalve er voor vleermuizen geen ontheffing van de Flora- en faunawet hoeft te worden aangevraagd.
Tegenover deze gegevens hebben verzoekers geen andersluidende gegevens (bijvoorbeeld resultaten van een tegenonderzoek) naar voren gebracht. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat het verrichte onderzoek naar de ecologische waarden van het plangebied, voldoende zorgvuldig en juist is. Om diezelfde reden acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk geworden dat de oplossingen die in de hierboven nader genoemde aanvulling zijn genoemd, voldoende zijn ter bescherming van de in het plangebied voorkomende soorten vogels en vleermuizen
Gelet op al hetgeen hij hiervoor heeft overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten ten behoeve van het onderhavige bouwplan op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en dat hij, gelet op het limitatief en imperatief karakter van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, terecht en op goede gronden heeft besloten ten behoeve van dat bouwplan een bouwvergunning te verlenen. Het thans bestreden besluit kan dan ook in rechte worden gehandhaafd, weshalve verzoekers beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard dient te worden. Hetgeen overigens nog namens verzoekers is aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
Nu onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het thans bestreden besluit van 15 november 2005 daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet op de aard van dit besluit alsook gelet op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, thans geen aanleiding (meer) voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek van verzoekers zal dan ook worden afgewezen.
In het feit dat de voorzieningenrechter ambtshalve heeft geoordeeld dat [X] en [Y] niet zijn aan te merken als belanghebbenden, in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, en verzoekers in deze procedure juist het tegendeel hebben bepleit, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de zijdens verzoekers in verband met de onderhavige procedures gemaakte proceskosten. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens verzoekers is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Op grond van het vorenoverwogene wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:84 en 8:85 van de Awb, als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
? verklaart het beroep, voor zover daarbij aan de orde is het ontvankelijk verklaren van het namens [X] en [Y] ingestelde bezwaarschrift, gegrond en vernietigt het thans bestreden besluit van 15 november 2005 in zoverre;
? bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het aldus vernietigde besluit en verklaart het bezwaarschrift, voor zover dat is ingediend namens [X] en [Y], niet-ontvankelijk ;
? verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
? wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
? wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af;
? bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekers het door hen voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad 2 x € 138,--) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2006 door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden op: 24 februari 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.