ECLI:NL:RBMAA:2006:AX2002

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 277 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering op grond van het BWOO

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 16 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonende te Maastricht, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, vertegenwoordigd door KPMG Management Services, gevestigd te Den Haag. De zaak betreft de terugvordering van een onterecht uitgekeerde uitkering aan eiseres, die op grond van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekpersoneel (BWOO) was toegekend. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de mededelingen van het UWV over de terugvordering van een bedrag van € 54.888,90, dat volgens het UWV onverschuldigd was betaald.

De rechtbank oordeelde dat de bezwaarschriften van eiseres niet-ontvankelijk waren verklaard door het UWV, maar dat deze bezwaarschriften wel degelijk gericht waren tegen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat de uitkering aan eiseres onterecht was doorbetaald na de beëindiging per 1 augustus 2000, en dat de terugvordering op basis van artikel 21 van het BWOO diende te geschieden. De rechtbank benadrukte dat de bestuursrechtelijke weg eerst bewandeld moest worden voordat een civielrechtelijke vordering kon worden ingesteld.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, waarbij het UWV rekening diende te houden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 37,00 door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen diende te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, in aanwezigheid van griffier mr. I.H.J. van Neer.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 277 AW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiseres],
wonende te Maastricht, eiseres,
tegen
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (KPMG Management Services),
gevestigd te Den Haag, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 december 2005
Kenmerk: 82 89 96 17 \ 4
Behandeling ter zitting: 9 mei 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 december 2005 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) namens verweerder door eiseres ingediende bezwaarschriften van 21 januari 2005 en 22 februari 2005 tegen besluiten van respectievelijk 13 december 2004 en 27 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voornoemd besluit is door eiseres op 20 januari 2006 beroep ingesteld.
Bij brief van 24 februari 2006 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Bij brief van 5 april 2006 heeft eiseres de gronden van het beroep nader aangevuld en een nader stuk ingezonden, waarop namens verweerder op 24 april 2006 is gereageerd.
Op 4 mei 2006 heeft de rechtbank nog een schrijven van eiseres ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 9 mei 2006. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
Met ingang van 8 juli 1999 is aan eiseres door (de rechtsvoorganger van) het UWV namens verweerder een werkloosheidsuitkering (hierna: uitkering) op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO) toegekend.
Bij brief van 25 juni 2001 is aan eiseres medegedeeld dat haar uitkering met ingang van
1 augustus 2000 is beëindigd, maar vervolgens op 21 mei 2001 is herleefd.
Bij brief van 25 juli 2001 is aan eiseres medegedeeld dat haar uitkering per 1 augustus 2000 is beëindigd en dat geen sprake is van herleving van de uitkering.
Bij brief van 13 december 2004 is, onder verwijzing naar de inhoud van de brieven van
25 juni 2001 en 25 juli 2001, aan eiseres medegedeeld dat de herleving van de uitkering per 21 mei 2001 weliswaar met de brief van 25 juli 2001 formeel is teruggedraaid, maar in het betalingssysteem feitelijk niet ongedaan is gemaakt. De uitkering is vanaf 21 mei 2001 tot op heden ten onrechte uitbetaald. Medegedeeld is dat de uitkering opnieuw is berekend en dat een bedrag wordt teruggevorderd.
Bij brief van 27 januari 2005 is aan eiseres medegedeeld, dat een bedrag van € 54.888,90 te veel is uitbetaald en wordt teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen de brieven van 13 december 2004 en 27 januari 2005 bezwaar gemaakt. Eiseres betwist onder andere dat de genoemde besluiten uit 2001 aan haar bekend zijn gemaakt, waardoor zij het UWV niet op de fout heeft kunnen attenderen.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder het standpunt ten grondslag gelegd, dat bij verweerders brieven van 13 december 2004 en 27 januari 2005 geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling, omdat de betalingen niet hun grondslag vinden in het BWOO - de uitkering was immers beëindigd per 1 augustus 2000 - doch zijn terug te voeren op onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De vordering is kortom civielrechtelijk van aard. Voor wat betreft de terugvordering van de bedragen die zijn uitgekeerd vóór afgifte van de beslissing van 25 juli 2001 gaat het bovenstaande niet op. Verweerder doet afstand van de aan eiseres verrichte betalingen over de maanden mei, juni en juli 2001. Het schuldbedrag wordt nader vastgesteld op € 51.922,72.
In beroep heeft eiseres aangevoerd, dat zij zich niet ermee kan verenigen dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard. Eiseres had bovendien om een hoorzitting verzocht.
In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op het onderscheid tussen artikel 21 van het BWOO en artikel 36 van de WW. Voorts is nog naar voren gebracht, dat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of verweerder de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en in het bijzonder of de bezwaarschriften niet zijn gericht tegen enig besluit in de zin van de Awb. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende bij een bestuursorgaan bezwaar maken tegen een besluit.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het BWOO kan het UWV hetgeen op grond van dit besluit onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk terugvorderen:
a. gedurende vijf jaren na de dag van de betaalbaarstelling indien het UWV door toedoen van betrokkene onverschuldigd heeft betaald; en
b. gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling in de overige gevallen waarin betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het UWV onverschuldigd betaalde.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat artikel 6:203 van het BW ook van toepassing is op betalingen van publiekrechtelijke aard, voor zover uit de wet niet het tegendeel volgt. In de uitspraak van 26 maart 2004, AB 2005, 92 heeft de Hoge Raad overwogen, dat het ook voor de hand ligt dat artikel 6:203 van het BW toepassing moet kunnen vinden nadat op de voet van artikel 21 van het BWOO een besluit tot terugvordering is genomen, omdat zonder dat artikel niet met het oog op de terugvordering een executoriale titel kan worden verkregen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de brieven van 13 december 2004 en
27 januari 2005 dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb.
De rechtbank overweegt, dat aan eiseres per 21 mei 2001 een uitkering is toegekend op grond van het BWOO. Deze uitkering op grond van het BWOO is beëindigd bij besluit van 25 juli 2001, zodat hetgeen verweerder hierna aan eiseres heeft uitbetaald naar het oordeel van de rechtbank onverschuldigd is betaald “op grond van dit besluit”. Hoewel de rechtbank het standpunt van verweerder begrijpt, dat de bedragen niet “op grond van een beschikking zijn uitbetaald” maar slechts feitelijk bij vergissing zijn uitgekeerd, doet dit in dezen aan het vorenstaande niet af. De rechtbank leest artikel 21 van het BWOO zo, dat de bedragen in relatie tot het besluit onverschuldigd zijn betaald. Niet alleen de betalingen over de maanden mei, juni en juli 2001 zijn op grond van het BWOO onverschuldigd betaald, maar ook die van daarna. Immers, ook na 25 juli 2001 bestond op grond van het BWOO geen recht op uitkering meer. Verweerder maakt ten onrechte onderscheid tussen betalingen vóór en ná
25 juli 2001. De rechtbank neemt bij het bovenstaande in aanmerking dat sprake is van een publiekrechtelijke rechtsbetrekking tussen verweerder en eiseres.
Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder eerst op de voet van artikel 21 van het BWOO een besluit tot terugvordering te nemen, waarbij aldus de bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. De in geding zijnde brieven van verweerder kunnen als (terugvordering)besluiten worden aangemerkt. Nu eiseres rechtsmiddelen heeft aangewend tegen deze besluiten, zijn deze nog niet rechtens onaantastbaar geworden, nog daargelaten wat hier verder ook zij van de bekendmaking van de besluiten van 25 juni 2001 en 25 juli 2001. De bestuursrechtelijke weg staat in ieder geval nog open. Eerst daarna kan op de voet van artikel 6:203 van het BW worden teruggevorderd.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, behoeft in deze geen bespreking.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bezwaar ten onrechte (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, zodat het bestreden besluit geen stand kan houden. Eiseres is aldus eveneens ten onrechte niet op haar bezwaren gehoord. Mitsdien is het beroep gegrond.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2006 door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 16 mei 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.