RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700849-05
Datum uitspraak: 14 juni 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 maart 2006 en 31 mei 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in de Penitentiare Inrichting Limburg Zuid – Huis van Bewaring Overmaze te Maastricht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 19 december 2005 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] een of meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 19 december 2005 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] een of meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 29 oktober 2005 in de gemeente Maastricht [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend genoemde [slachtoffer] vastgepakt en/of genoemde [slachtoffer] een mes, in elk geval een soortgelijk voorwerp, tegen de keel gehouden en/of (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd : "dat zet ik je ook nog eens op je strot" en/of "ik maak je kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij op of omstreeks 16 december 2005 in de gemeente Maastricht [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend genoemde [slachtoffer] een (stanley-)mes, in elk geval een soortlijk voorwerp, getoond en/of daarbij met zijn hand een snijgebaar langs zijn keel gemaakt en/of (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd : "als ik niet meer van jou mag genieten dan een ander ook niet" en/of "dan snij ik je je strot af", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De vrijspraak
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde onvoldoende wettig bewijsmateriaal voorhanden is, nu hetgeen aan verdachte onder 3 ten laste wordt gelegd, door slechts één verklaring, te weten de verklaring van de aangeefster, wordt ondersteund.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 19 december 2005 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 29 oktober 2005 in de gemeente Maastricht [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend genoemde [slachtoffer] vastgepakt en genoemde [slachtoffer] een mes tegen de keel gehouden en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: "ik maak je kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Bijzondere overweging ten aanzien van het bewijs
De raadsman heeft ter zake het onder 1 primair tenlastegelegde aangevoerd dat de verdachte niet met voorbedachte rade heeft gehandeld. De raadsman heeft het verweer onderbouwd zoals in de door hem overgelegde pleitnota is omschreven. Hij heeft daartoe, samengevat en voor zover relevant, gesteld dat de verdachte radeloos en in een gemoedsopwelling zijn ex-vrouw meermalen heeft gestoken. De verdachte was wanhopig en heeft bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer] wilde laten schrikken. Zijn gedraging was er niet willens en wetens op gericht [slachtoffer] te doden. De raadsman is van mening dat er geen sprake was van kalm beraad en rustig overleg voorafgaand aan de uitvoering, weshalve de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade -in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg"- moet vaststaan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Gelet op de volgende feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van het kalm beraad en rustig overleg:
- de verdachte is op de ochtend van 19 december 2005 met een mes naar de school van zijn zoontje gelopen. Bij de school aangekomen zag hij [slachtoffer] staan en is hij met het mes, dat hij bij een aantal containers voor groente-, fruit- en tuinafval - die ongeveer dertig meter van de plaats van het delict stonden - had opengeklapt en verborgen hield in zijn rechtermouw, naar haar toegelopen;
- de verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij zich reeds bij de voornoemde containers heeft voorgenomen om [slachtoffer] neer te steken, wanneer zij die ochtend niet met hem wilde spreken;
- de verdachte heeft verklaard [slachtoffer] eerder gewaarschuwd te hebben dat hij haar “kapot zou steken”;
- getuige X. heeft verklaard dat de verdachte hem op 18 december 2005 - één dag voordat [slachtoffer] werd neergestoken - heeft verteld dat, wanneer [slachtoffer] een nieuwe relatie zou aangaan, hij haar ‘zou afmaken met een mes’.
Uit vorenstaande feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte niet heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Verdachte heeft voldoende gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, zich daarvan rekenschap te geven en tot bezinning te komen. Immers, niet alleen was het moment dat verdachte met het opengeklapte mes naar het slachtoffer toeliep, een dergelijk moment, maar ook de periode die is verlopen tussen het gesprek van de verdachte en X. op 18 december 2005 en het tenlastegelegde feit bood hem die mogelijkheid.
De raadsman heeft met betrekking tot de bovengenoemde verklaring van de getuige X. aangevoerd dat deze verklaring niet betrouwbaar is, nu diens echtgenote (Y.) met geen woord rept over deze vermeende bedreiging.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van X.. Het feit dat Y. niet heeft verklaard over de bedreiging wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat de betreffende woorden niet zijn geuit.
Met betrekking tot het opzet overweegt de rechtbank dat uit de inhoud van het dossier is gebleken dat de verdachte het slachtoffer met een mes heeft gestoken onder haar linkerborst, aan de buitenzijde van haar linkerborst en op haar rug, 6 centimeter naast de wervelkolom. Door het slachtoffer tot driemaal toe met een mes met een lemmet van ongeveer 9,5 centimeter te steken op die plaatsen in haar lichaam, heeft de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen verwondingen van dien aard zou oplopen dat zij dientengevolge zou komen te overlijden.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Feit 1 primair:
poging tot moord
Feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De strafbaarheid van de verdachte
Ten aanzien van verdachte is door dr. H.J.Th.M. Corstens, psychiater, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater een rapport, gedateerd 29 mei 2006, opgemaakt, welk rapport vermeldt -zakelijk weergegeven- als beantwoording van de gestelde vragen:
- er is bij onderzochte sprake van een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling, te omschrijven als een persoonlijkheidsstoornis bij zwakbegaafdheid;
- deze ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling bestonden ook tijdens het plegen van het tenlastegelegde;
- onderzochtes gedragskeuzes werden deels beïnvloed door zijn ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling;
- op grond hiervan is te adviseren onderzochte verminderd toerekeningsvatbaarheid te beschouwen.
Voorts is ten aanzien van verdachte door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog/neuropsycholoog, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psycholoog een rapport, gedateerd 4 mei 2006, opgemaakt, welk rapport vermeldt -zakelijk weergegeven- als beantwoording der vragen:
- betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens; Er is sprake van lichte zwakzinnigheid en een chronische aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken;
- ten tijde van het ten laste gelegde waren die gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis onverminderd aanwezig;
- het ten laste gelegde, indien bewezen, kan verklaard worden vanuit deze gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis;
- op grond hiervan is te adviseren onderzochte verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank verenigt zich geheel met de in de rapporten van dr. H.J.Th.M. Corstens en drs. A.F.J.M. Zwegers gegeven conclusies en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 primair en 2 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman heeft gepleit voor een gevangenisstraf voor de duur van maximaal 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank rekent het feit dat hij een ander, zijn ex-echtgenote, met een mes van het leven heeft proberen te beroven zwaar aan.
Een delict als het onderhavige draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en daarnaast brengt het bij de burgers gevoelens van angst, kwaadheid en onveiligheid teweeg.
Naast hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf, rekening gehouden met het feit dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte er rekening mee gehouden dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld.
Gelet op de persoon van de verdachte, daarbij de adviezen van psychiater Corstens en psycholoog Zwegers in aanmerking nemend, acht de rechtbank het wenselijk een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Daarbij ziet de rechtbank zich geplaatst voor het volgende dilemma.
De officier van justitie heeft ter gelegenheid van zijn requisitoir naar voren gebracht dat zijn eis – zoals hoger vermeld vier jaren gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk – mede is ingegeven door de per 1 februari 2006 gewijzigde tekst van artikel 14a Sr, in het bijzonder het tweede lid daarvan. Op grond van deze gewijzigde bepaling kan sindsdien bij een gevangenisstraf tot vier jaar bepaald worden dat daarvan een gedeelte voorwaardelijk wordt opgelegd, waar dit vóór 1 februari 2006 slechts mogelijk was bij een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar.
Inmiddels is de rechtbank evenwel bekend geworden met het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2006 (LJN: AX1662), waarin – kort gezegd – is bepaald dat het gewijzigde artikel 14a, tweede lid, Sr niet kan worden toegepast op strafbare feiten gepleegd vóór 1 februari 2006.
Nu de strafbare feiten in de onderhavige zaak zijn gepleegd vóór 1 februari 2006, kan de rechtbank derhalve geen uitvoering geven aan de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf, waar de rechtbank het volgen van die eis om inhoudelijke redenen zeer wel passend achtte.
Nu de rechtbank, zoals meervermeld, het opleggen van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wenselijk acht, ziet zij zich ongelukkigerwijs genoodzaakt overeenkomstig het tot 1 februari 2006 luidende artikel 14a, tweede lid, Sr de gevangenisstraf te beperken tot drie jaar en daarbij te bepalen dat een gedeelte daarvan, zijnde een maand, niet zal worden tenuitvoergelegd.
Daarbij acht de rechtbank het belang van het kunnen opleggen van (ook) een voorwaardelijke gevangenisstraf groter dan het opleggen van (uitsluitend) een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In dit verband merkt de rechtbank overigens op dat het verschil tussen de eis van de officier van justitie en de door de rechtbank op te leggen gevangenisstraf, waar het gaat om het onvoorwaardelijk gedeelte, beperkt blijft tot iets meer dan vier maanden, hetgeen in de onderhavige zaak, gezien alle feiten en omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank nog verantwoord is te achten.
De vordering van de benadeelde partij
Ter terechtzitting is het formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [slachtoffer], [adres slachtoffer], zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] door het hiervoor onder 1 primair bewezen verklaarde strafbaar feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht, zal de rechtbank (bij wege van voorschot) een bedrag toewijzen ter hoogte van € 2.000,00.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer] in het kader van deze procedure gemaakt, begroot op € 90,00, alsmede in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken.
Wat betreft het resterende deel van haar vordering tot vergoeding van de immateriële schade, wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en kan zij die vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen, nu de vordering in zoverre niet van eenvoudige aard is en zich derhalve niet leent voor behandeling in het strafgeding.
Nu verdachte onder meer ter zake van het hiervoor onder 1 primair bewezen verklaarde strafbaar feit zal worden veroordeeld en hij naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer, zijnde de hiervoor genoemde benadeelde partij [slachtoffer], [adres slachtoffer], aansprakelijk is voor de schade die door dat strafbare feit is toegebracht, heeft de rechtbank tot het opleggen van nader te noemen maatregel besloten.
Het beslag
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van hetgeen hem toebehoort, te weten:
- 6 1 Jeansbroek;
- 7 1 Shirt, kleur: beige;
- 8 1 Jas (NEW ROADS);
- 9 1 Vest, kleur: grijs;
- 10 1 Trui, fleece, kleur: beige (OUTDOOR);
- 11 Schoeisel Kleur: grijs (MARS);
- 12 1 Muts, wol, ijshockey logo, kleur: zwart;
- 13 1 Riem, leer, kleur: zwart.
De rechtbank zal voorts de teruggave gelasten van drie kledingstukken, te weten een jeansbroek, een jeanshemd en een jack, aan [slachtoffer], [adres slachtoffer].
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 45, 57, 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE JAREN;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot EEN MAAND niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit dan wel de volgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich zal gedragen overeenkomstig de door of vanwege de Reclassering Nederland, Regio Limburg, Unit Maastricht, gevestigd te 6224 LA Maastricht aan de Heerderweg 25, te stellen richtlijnen, ook indien dit inhoudt begeleiding en toezicht door stichting MEE, zolang deze reclasseringsinstelling zulks gedurende de proeftijd nodig oordeelt;
- geeft aan voornoemde instelling opdracht aan de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- gelast de teruggave aan de verdachte van het inbeslaggenomene, te weten:
- 6 1 Jeansbroek;
- 7 1 Shirt, kleur: beige;
- 8 1 Jas (NEW ROADS);
- 9 1 Vest, kleur: grijs;
- 10 1 Trui, fleece, kleur: beige (OUTDOOR);
- 11 Schoeisel Kleur: grijs (MARS);
- 12 1 Muts, wol, ijshockey logo, kleur: zwart;
- 13 1 Riem, leer, kleur: zwart;
- gelast de teruggave aan [slachtoffer], Czaar Peterstraat 54, 6224 TR Maastricht, van het inbeslaggenomene, te weten drie kledingstukken, bestaande uit een jeansbroek, een jeanshemd en een jack;
- veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer], [adres slachtoffer], te betalen een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro);
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer] in het kader van deze procedure gemaakt, begroot op € 90,00, alsmede in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], [adres slachtoffer], te betalen een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen;
- verstaat dat toepassing van laatstbedoelde vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot betaling niet opheft;
- bepaalt dat, indien verdachte aan de benadeelde partij [slachtoffer] voormeld bedrag van € 2.000,00 heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien verdachte aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van € 2.000,00 heeft voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [slachtoffer] komt te vervallen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.L.J. Voogt, voorzitter, mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. W.A.P. Hillen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Schmeets, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 juni 2006.