RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 1875 WW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser]
wonende te Limbricht, eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 september 2005
Kenmerk: B&B 167.082.10 P.M.N
Behandeling ter zitting: 16 maart 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 september 2005 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 14 juni 2005 tegen het door verweerder genomen besluit van 2 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser bij brief van 22 september 2005 beroep ingesteld door mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 16 maart 2006.
Eiser heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
mr. A.C.S. Grégoire.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker
Eiser heeft zich in 2005 voor een WW-uitkering tot het CWI gewend, omdat hij per 10 mei 2005 niet langer in aanmerking komt voor een volledige WAO-uitkering.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft verweerder per 10 mei 2005 aan eiser een WW-uitkering toegekend waarmee de verlaagde WAO-uitkering wordt aangevuld. Omdat eiser tegen de WAO-beslissing beroep heeft aangetekend wordt de WW-uitkering in eerste instantie enkel als voorschot verstrekt.
Eiser kan zich met de hoogte van de WW-uitkering niet verenigen. Namens eiser wordt in bezwaar het volgende aangevoerd:
“Mijn cliënt kan zich met deze beslissing niet verenigen, in het bijzonder voor wat betreft de hoogte van de uitkering en verzoekt u deze te herzien en maakt tevens aanspraak op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.”
Bij schrijven van 20 juni 2005 heeft verweerder aan gemachtigde van eiser meegedeeld dat zijn bezwaarschrift niet aan de wettelijke eisen voldoet omdat de gronden van bezwaar ontbreken. Aan eiser wordt een termijn van vier weken gegeven om dit verzuim te herstellen.
Bij schrijven van 23 juni 2005 heeft gemachtigde van eiser aangegeven dat:
“Het betreft hier in feite het “herleven” van een recht dat in 1993 ontstond na het toekennen van een gedeeltelijke WAO-uitkering.
Bij de stukken bevonden zich geen stukken uit die periode.
Ik zou u willen vragen de ontbrekende stukken mij alsnog te doen toekomen, zodat ik op basis daarvan kan beoordelen of het doorzetten van het bezwaar nodig is.”
Verweerder heeft bij schrijven van 4 juli 2005 aangegeven dat de door gemachtigde van eiser gevraagde stukken niet meer voorhanden zijn.
Vervolgens heeft gemachtigde van eiser bij schrijven van 6 juli 2005 aangegeven zich af te vragen hoe verweerder een gemotiveerd en onderbouwd standpunt kan innemen als de door eiser gevraagde gegevens niet meer voorhanden zijn.
Verweerder heeft op dit schrijven gereageerd met de mededeling dat op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb de aanvrager gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
Gelet op een circulaire van 1990 is de bewaringstermijn van uitkeringsdossier vijf jaar. Het gevraagde dossier is derhalve niet meer voorhanden.
Bij besluit op bezwaar van 26 juli 2005 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het WAO-besluit van 14 maart 2005 gegrond verklaard en wordt aan eiser in het kader van de WAO alsnog per 10 mei 2005 onverminderd ingedeeld in de klasse 80 tot 100%.
Bij het bestreden besluit van 6 september 2005 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het WW-besluit van 2 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard nu de gronden van bezwaar ontbreken.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Namens eiser is in beroep aangevoerd dat eiser wel degelijk een bezwaargrond had ingediend, namelijk strijd met het motiveringsbeginsel.
Verweerder heeft derhalve het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Centraal staat de vraag of verweerder de bezwaren van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de stukken moet worden vastgesteld dat eiser wel degelijk een bezwaargrond heeft ingediend. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij zich niet kan verenigen met de hoogte van de WW-uitkering. De rechtbank vermag niet in te zien waarom een dergelijke grief niet als grond kan worden aangemerkt. Blijkens het dossier heeft verweerder ook inhoudelijk op deze grief gereageerd. Uit het dossier blijkt dat verweerder eiser heeft meegedeeld dat de gevraagde stukken niet meer voorhanden zijn. De rechtbank kan verweerder derhalve niet volgen.
Vervolgens dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag te worden beantwoord welk belang eiser heeft bij de uitkomst van de procedure.
Hangende het onderzoek in de WW-procedure heeft verweerder bij besluit van 26 juli 2005 alsnog besloten dat eiser onverminderd in aanmerking dient te komen voor een uitkering op grond van de WAO. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar aangetekend. Voorts heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 11 oktober 2005 vastgesteld dat eiser, nu aan hem onveranderd een uitkering naar een mate van 80 tot 100% op grond van de WAO is toegekend, geen recht heeft op een uitkering op grond van de WW. Eiser heeft tegen deze beslissing geen rechtsmiddel aangewend.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een belang bij de uitkomst van onderhavige procedure. Eiser heeft geen recht op een WW-uitkering, nu eiser onverminderd recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van 80 tot 100%. Het besluit op bezwaar berust derhalve naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste grondslag. Verweerder had het bezwaar, naar het oordeel van de rechtbank, niet-ontvankelijk moeten verklaren nu eiser, nadat aan hem onverminderd een uitkering op grond van de WAO was toegekend, geen belang meer heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedure. Het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd nu het besluit berust op een onjuiste grondslag.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank doen hetgeen verweerder had behoren te doen en bepalen, dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, aangezien rechtens nog maar één beslissing mogelijk is.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie-ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver-goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wegens geen belang bij de uitkomst van de procedure en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen –UWV Heerlen–;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen –UWV Heerlen– aan eiser.
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van ESJM Naebers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2006 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van mr. H. Fokke als griffier
w.g. H. Fokke w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.