ECLI:NL:RBMAA:2006:AY8418

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
18 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
112655 - KG ZA 06-291
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Bergmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door bouwproject en de gevolgen voor privacy en daglichttoetreding

In deze zaak, die op 18 augustus 2006 door de Rechtbank Maastricht werd behandeld, hebben eisers, bestaande uit de besloten vennootschap Martel B.V. en enkele bewoners van appartementen aan de Akerstraat in Heerlen, een kort geding aangespannen tegen de besloten vennootschap [Naam] PROJECTEN B.V. De eisers vorderden een verbod op de bouw van een appartementencomplex dat door gedaagde werd gerealiseerd, omdat zij stelden dat de bouw onrechtmatige hinder zou veroorzaken. De eisers voerden aan dat de uitbreiding van het Peutzgebouw met een nieuw appartementencomplex zou leiden tot een aanzienlijke vermindering van daglichttoetreding en een aantasting van hun privacy en uitzicht. Ze stelden dat de galerij van het nieuwe complex zich binnen twee meter van de erfgrens zou bevinden, wat in strijd zou zijn met artikel 5:50 BW. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bouwvergunningen die aan gedaagde waren verleend, onherroepelijk waren en dat de belangen van de eisers in het bestuursrechtelijke traject al waren gewogen. De rechter concludeerde dat de bouw niet als onrechtmatig kon worden gekwalificeerd, ondanks de hinder die de bewoners zouden ondervinden. De vordering van de eisers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 18 augustus 2006
Zaaknummer : 112655 / KG ZA 06-291
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MARTEL B.V.,
gevestigd en kantoor houdende te Brunssum,
2. [Naam eiseres sub 2],
wonende te Heerlen,
3. [Naam eiseres sub 3],
wonende te Heerlen,
4. [Naam eiser sub 4],
wonende te Heerlen,
5. [Naam eiser sub 5],
wonende te Heerlen,
6. [Naam eiseres sub 6],
wonende te Heerlen,
eisers in kort geding,
procureur mr. R.J. Kramer;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Naam ] PROJECTEN B.V.
gevestigd en kantoor houdende te Andijk,
gedaagde in kort geding,
advocaat mr. W. de Vis, kantoor houdende te Alkmaar,
procureur mr. J.A.M.G. Vogels.
1. Het verloop van de procedure
Eisers hebben gedaagde, [Naam gedaagde b.v.] gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 16 augustus 2006, hebben eisers hun eis gewijzigd –deze wijziging hebben zij vóór de zitting aan de voorzieningenrechter en de wederpartij doen toekomen- en voor het overige gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij hun vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties aan de hand van een pleitnota nader hebben doen toelichten.
[Gedaagde] heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties. Ter zitting heeft zij nog enkele stukken, waaronder een situatietekening/kaart en een afbeelding van de situatie ter plekke, getoond, welke nadien aan de stukken zijn toegevoegd. Ook is door [Gedaagde] een digitale foto getoond.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd, waarna eisers om vonnis hebben verzocht.
De voorzieningenrechter heeft, conform de aankondiging ter zitting, op 18 augustus 2006 mondeling uitspraak gedaan, behoudens voor wat betreft de kostenveroordeling. De motivering van die uitspraak en de kostenveroordeling zijn nadien op schrift gesteld.
2. Het geschil
2.1 Eiseres sub 1, hierna te noemen “Martel B.V.”, is eigenares van het pand aan de Akerstraat 22, 22a tot en met 22J te 6411 HA Heerlen. Het betreft een gebouw met op de begane grond een tweetal commerciële ruimten (een groentehandel en een electronicazaak) en op de eerste tot en met de vierde verdieping acht appartementen.
Eisers sub 2 tot en met 6, hierna gezamenlijk te noemen “de bewoners” (van de appartementen Akerstraat 22 c, e, g en j), zijn als huurders woonachtig op respectievelijk de eerste verdieping (eiseres sub 2), de tweede verdieping (eiseres sub 3), de derde verdieping (eiser sub 4) en de vierde verdieping (eiser sub 5 en eiseres sub 6).
Achter het pand van Martel B.V. ligt op circa 50 meter afstand het monumentale Peutzgebouw dat op dit moment in desolate en “gestripte” staat verkeert. [Gedaagde] is eigenares van het perceel gelegen tussen de Dr. Poelsstaat en de Akerstraat, alsook van het op dit perceel gelegen Peutzgebouw. [Gedaagde] is kort voor de bouwvakvakantie begonnen met een verbouwing en uitbreiding van het Peutzgebouw, welk gebouw wordt omgetoverd tot drie appartementen van ruim 200m2. Ernaast komt een 17,6 meter hoog appartementencomplex met 50 appartementen. Dit complex zal vijf verdiepingen tellen en komen te liggen in de vrije ruimte die nu bestaat tussen de achterzijde van het pand van Martel B.V. en het oude Peutzgebouw, en wel in de richting van de achterzijde van het pand van Martel B.V.. Onder het pand wordt een ondergrondse parkeergelegenheid aangelegd. Op de begane grond komen ruimtes voor winkels en kantoren.
Eisers komen in dit geding op tegen de voorgenomen bouw van het deel van het appartementencomplex genaamd “Wolf-Herzdahl”, gelegen aan de Dr. Poelsstraat.
2.2 Voor het bouwplan van [Gedaagde] is aanvankelijk op 18 juli 2002 een bouwvergunning met vrijstelling afgegeven, welke vergunning inmiddels onherroepelijk is geworden. Tegen deze bouwvergunning is door eisers geen bezwaar of beroep aangetekend.
Bij besluit van 21 maart 2006, verzonden op 28 maart 2006, heeft de gemeente Heerlen wederom een bouwvergunning met vrijstelling verleend voor het bouwplan van [Gedaagde], omdat het plan op onderdelen de bebouwingsgrens en de bouwhoogte met meer dan 10% overschrijdt. De verleende bouwvergunning met vrijstelling betreft een wijzigingsvergunning ten aanzien van de reeds in 2002 verleende bouwvergunning. Eisers zijn tegen het voornemen tot verlening van de vrijstelling niet opgekomen.
2.3 Eisers stellen –kort samengevat en voor zover thans van belang- het volgende.
2.3.1 Met name de gevolgen van de uitbreiding van het Peutzgebouw met een groot appartementencomplex, zijn voor eisers ingrijpend.
Van de achterzijde zal aanzienlijk minder daglicht doordringen in de appartementen, welke allen drie ramen aan de achterzijde hebben: een balkonraam (tevens het woonkamerraam), een klein raam in de tussenkamer en een slaapkamerraam. Uit de daglichtberekening van ing. [Naam] Raadgevende Ingenieurs B.V. in diens rapport van 14 augustus 2006 met nummer 2006.2114-1 (hierna: rapport Cauberg-Huygen), blijkt dat alle appartementen een aanzienlijke hoeveelheid daglicht moeten inleveren.
Uit de in het rapport Cauberg-Huygen berekende bezonningsuren volgt daarnaast dat niet meer aan de zogenaame TNO-norm wordt voldaan. De appartementen voldoen op dit moment ruimschots aan deze norm en bieden een redelijk bezonningsklimaat. Dit klimaat zal door het project van [Gedaagde] veranderen in een onaanvaardbaar slecht klimaat.
Ofschoon een omwonende een zekere mate van hinder zal hebben te dulden, zijn de gevolgen van het oprichten van het appartementencomplex achter het Peutzgebouw zodanig ernstig voor de bewoners (en langs de hand van de huurovereenkomsten ook voor hun verhuurder, Martel B.V.: zij zal in ernstige mate gestoord worden in het genot van haar eigendom, welk genot zij dient te verschaffen aan de bewoners) dat er sprake is van onrechtmatig handelen van de zijde van [Gedaagde].
Tot slot handelt [Gedaagde] jegens eisers onrechtmatig door te handelen in strijd met het bepaalde in artikel 5:50 BW. De galerij van het te bouwen appartementencomplex zal zich bevinden binnen twee meter van de erfgrens. De galerij is gepland op een afstand van minder dan 1,3 meter, te rekenen vanaf de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk, tot de erfgrens. Een galerij is een “soortgelijk werk” als bedoeld in voormeld artikel. Eisers verliezen hierdoor hun visuele privacy en uitzicht. Als de bouw conform planning doorgang vindt, kijken de bewoners van de gebouwde appartementen vanaf hun galerij van een onaanvaardbaar kleine afstand op de balkons en de ramen van de bewoners, en kijken de bewoners tegen een hoge, beeldvullende muur met galerij aan.
Dat [Gedaagde] beschikt over een onherroepelijke bouwvergunning met vrijstelling, vormt geen vrijbrief om onrechtmatige hinder toe te brengen aan derden.
2.3.2 Eisers zijn er op zichzelf niet op tegen dat het Peutzgebouw wordt opgewaardeerd en met appartementen wordt uitgebreid, maar zij willen dat het complex gebouwd wordt op basis van een aangepast bouwplan dat geen onrechtmatige hinder aan eisers toebrengt, meer in het bijzonder:
- zonder “soortgelijke werken” als bedoeld in artikel 5:50 BW die onrechtmatige inbreuk maken op de privacy en het uitzicht van eisers;
- met behoud van een redelijk bezonningsklimaat van twee uur per dag van 19 februari tot 21 oktober als bedoeld in de TNO-norm;
- dat er geen grotere beperking van daglichttoetreding zal zijn dan 10%.
2.3.3 Eisers hebben een spoedeisend belang bij na te melden vordering, nu de bouwvakvakantie in de week van maandag
7 augustus 2006 eindigt en de bouwvakkers hun werk zullen hervatten. Thans is de fundering al gelegd. De daadwerkelijke bouw van het complex zal dus spoedig aanvangen.
2.4 Op grond van het vorenstaande hebben eisers –na wijziging van eis waartegen de wederpartij zich niet heeft verzet- gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [Gedaagde] gebiedt het bouwproject aan de Dr. Poelsstraat en de Uilegats waarop de besluiten van Heerlen d.d. 18 juli 2002, verzonden op 19 juli 2002 en d.d. 21 maart 2006, verzonden op 28 maart 2006, betrekking hebben, voor zover het betreft het gebouwdeel Wolff- en Herzdahl met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden, tot het bouwplan dat op dit gebouwdeel betrekking heeft, zodanig is aangepast:
a. dat niet langer de thans door uitvoering van het voornoemde bouwproject voor de bewoners dreigende onduldbare beperking van het uitzicht zal ontstaan, in het huidige plan veroorzaakt door de galerij en het trappenhuis in voornoemd gebouwdeel Wolff- en Herzdahl;
en/of
b. dat niet langer de thans door uitvoering van het voornoemde bouwproject dreigende onrechtmatige beperking van de privacy voor de bewoners zal ontstaan, in het huidige plan veroorzaakt door de galerij en het trappenhuis in voornoemd gebouwdeel Wolff- en Herzdahl dan wel vanuit de naastgelegen vensteropeningen in voornoemd gebouwdeel;
en/of
c. dat bij realisering van dat plan de bezonning van de appartementen bewoond door de bewoners aan de achterzijde in overeenstemming is met de maatgevende richtlijn voor een redelijk bezonningsklimaat van minimaal twee bezonningsuren per dag in de periode 19 februari tot en met 21 oktober voor zover dit thans – blijkens het rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs met nr. 2006.2114-1 het geval is;
en/of
d. dat bij realisering van dat plan de vermindering in daglichttoetreding van de appartementen bewoond door de bewoners aan de achterzijde niet groter is dan 10%,
dit alles op straffe van een dwangsom ter grootte van € 100.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [Gedaagde] dit gebod met betrekking tot de onder a tot en met d genoemde aspecten, of één of meer daarvan overtreedt, één en ander tot een maximum van € 5.000.000, met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van de procedure.
2.5 De vordering wordt door [Gedaagde] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de ter terechtzitting voorgedragen, en vervolgens aan de stukken toegevoegde, pleitnota. Op het verweer wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.
3. De beoordeling
3.1 Neemt men veronderstellenderwijs aan dat eisers door het oprichten van het litigieuze appartementencomplex op ontoelaatbare wijze zouden worden gedupeerd, dan is daarmee reeds een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde staking van de bouwwerkzaamheden gegeven. Overigens heeft [Gedaagde] de aanwezigheid van een spoedeisend belang aan de zijde van eisers ook niet weersproken.
3.2 Vast staat dat de aan [Gedaagde] verstrekte bouwvergunningen met vrijstelling, formele rechtskracht hebben verkregen. Eisers hebben zich immers in het bestuursrechtelijk traject niet tegen een en ander verweerd. Vast staat voorts –dit is door [Gedaagde] erkend- dat er door de bewoners enige hinder zal worden ondervonden van het nog op te richten appartementencomplex.
3.3 Eisers stellen –kort gezegd- dat door de bouw van het appartementencomlex:
a) zonlicht wordt weggenomen;
b) de daglichttoetreding zal afnemen,
dit alles in een mate dat er sprake is van onrechtmatige hinder, en dat:
c) [Gedaagde] onrechtmatig jegens eisers handelt doordat in strijd met het bepaalde in artikel 5:50 BW, een galerij binnen twee meter van de erfgrens zal komen te liggen, en het uitzicht van de bewoners (dientengevolge) wordt belemmerd en hun privacy wordt aangetast.
[Gedaagde] heeft zich verweerd door onder meer aan te geven dat de beperking van uitzicht/privacy en de vermindering van zon- en daglichttoetreding niet zodanig is dat deze als onrechtmatig moeten worden gekwalificeerd. De galerij zou voorts op meer dan twee meter van de erfgrens zijn gelegen. Nu artikel 5:50 BW ziet op privacy-elementen en op het voorkomen van hinder, is er volgens [Gedaagde], nu niet in strijd met dit artikel wordt gehandeld, sowieso geen grond om tot onrechtmatige hinder te concluderen.
3.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het antwoord op de vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder, afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening dient te worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid –mede gelet op de daaraan verbonden kosten- en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
Of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat met de regeling wordt nagestreefd waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval.
De vergunninghouder mag in het algemeen erop vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (HR 21-10-2005, NJ 2006/418).
3.5 Voor wat betreft het verststrekkende verweer van [Gedaagde], inhoudende dat de belangen van eisers al in het bestuursrechtelijke traject –in dat kader legt [Gedaagde] de nadruk op de procedure ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), namelijk de vrijstellingsprocedure, in welke procedure volgens [Gedaagde] alle belangen, waaronder ook (alle) privaatrechtelijke belangen van burgers, dienen te worden meegewogen- hadden kunnen worden meegenomen en ook daadwerkelijk zijn meegewogen, weshalve eisers zich thans niet meer bij de civiele rechter op onrechtmatige hinder kunnen beroepen, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
Dat het bestemmingsplan een bepaling bevat die zich rechtstreeks keert tegen het zodanig bouwen dat daardoor aan een ander schade wordt toegebracht, is gesteld noch gebleken. Ook de WRO bevat geen bepaling die zich rechtstreeks keert tegen het zodanig bouwen dat daardoor aan een ander schade wordt toegebracht.
Wel dient het bestuursorgaan, anders dan bij een zogenaamde gebonden bouwvergunning, voordat het vrijstelling verleent alle relevante belangen in kaart te brengen, de civielrechtelijke belangen daaronder begrepen (vergelijk bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 3 maart 2004, BR 2004, 417). Deze belangen dienen vervolgens door het bestuursorgaan te worden gewogen.
Gelet hierop dient het er voor te worden gehouden dat de belangen van eisers reeds in het bestuursrechtelijk traject aan bod zijn gekomen, of in ieder geval hadden kunnen komen.
Dan past de civiele rechter terughoudendheid.
Nu eisers, indien zij zich met een en ander niet zouden hebben kunnen verenigen, bezwaar of beroep hadden kunnen instellen, en eisers in casu van deze mogelijkheiden geen gebruik hebben gemaakt, en gelet op het feit dat een belangenafweging die het bestuursorgaan maakt voordat het beslist op het vrijstellingsverzoek, in deze situatie niet wezenlijk anders is dan die de civiele rechter dient te maken, oordeelt de voorzieningenrechter dat het gebruik maken van de onherroepelijke bouwvergunningen met vrijstelling, in casu niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen, weshalve het gevorderde in onderhavige zaak dient te worden afgewezen.
Doch zelfs al ware dit anders, dan zou het gevorderde evenmin zijn toegewezen, zoals moge blijken uit hetgeen hierna bij 3.6 wordt overwogen.
3.6.1 Terzake de vermindering van dag– en zonlicht oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
Tussen partijen is in confesso dat het bouwbesluit in casu geen opgeld doet. Aldus is de in het bouwbesluit neergelegde norm, ook niet van toepassing op onderhavige casus. Hoewel wellicht sprake is van enige reflexwerking, doet dit niet af aan het feit dat geen duidelijke norm wordt gegeven voor onderhavige situatie.
Eisers hebben voor wat betreft de daglichttoetreding aansluiting gezocht bij de zogenaamde “NEN 2057-norm”. Deze is volgens hen gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en wordt naar hun zeggen gebruikt door gemeenten en de (bestuurs)rechter.
Voor wat betreft de zonlichttoetreding, waarvoor geen wettelijke eisen gelden, volgt uit het door eisers in het geding gebrachte rapport van Cauberg-Huygen, welk rapport is opgemaakt door ing. [Naam], dat eisers aansluiting hebben gezocht bij de zogenaamde “lichte TNO-norm”.
Zelfs als juist zou zijn dat de NEN-norm is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en wordt gebruikt door gemeenten en de (bestuurs)rechter –het antwoord kan in het midden blijven-, oordeelt de voorzieningenrechter dat wanneer voormelde normen worden overtreden, dit nog niet automatisch betekent dat er sprake is van onrechtmatige hinder.
De voorzieningenrechter oordeelt voorts dat de juistheid van (de berekeningswijze van) het op voormelde normen gebaseerde rapport van Cauberg-Huygen, zowel voor wat betreft de zon- alsook de daglichtberekeningen, ter terechtzitting zodanig gemotiveerd door [Gedaagde] (bij monde van architect [Naam]) is bestreden, dat dit rapport voorshands onvoldoende uitsluitsel biedt.
Bovendien staat vast dat de appartementen thans al niet in zeer ruime mate zonlicht ontvangen als gevolg van de balkons die daarin zijn aangebracht, en staat voorts als onweersproken vast dat de appartementen van eisers “doorzon-appartementen” zijn. Ondanks dit feit is (in het rapport van Cauberg-Huygen) niet gekeken, zo staat vast, naar de vraag hoeveel zon- of daglicht er nog via de voorzijde van de appartementen -aan die zijde komt de zon op, zo is tussen partijen in confesso- binnenkomt.
3.6.2 Voor wat betreft de gestelde belemmering van het uitzicht en de gestelde vermindering van privacy, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
Volgens eisers bevindt de galerij van het nog op te richten appartementencomplex zich op circa 1,3 meter van de erfgrens, hetgeen in strijd is met artikel 5:50 BW. De galerij is volgens eisers namelijk een “soortgelijk werk” als bedoeld in dit artikel. Dit alles is door [Gedaagde] betwist.
Reeds gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens [Gedaagde] aan de hand van de bouwtekening voor wat betreft de afstand van de galerij tot de erfgrens, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk dat de galerij binnen twee meter van de erfgrens zal komen te liggen.
Bovendien heeft [Gedaagde] onweersproken aangegeven dat vóór de aanvang van de galerij (bezien vanuit de panden van eisers) een vluchttrap zal worden gerealiseerd. Een vluchttrap is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval geen balkon of soortgelijk werk als bedoeld in artikel 5:50 BW. Immers, uit het slot van artikel 5:50 lid 1 BW blijkt dat deze bepaling ertoe strekt de mogelijkheid van het uitzicht op naburige erven te beperken. Uit het arrest HR 13-06-2003, NJ 2003, 507 volgt dat ook een plat dak, mits dit blijkens zijn constructie -bekleding, toegangsmogelijkheden en balustrade- bestemd is om te worden gebruik als dakterras, als “soortgelijk werk” als bedoeld in voornoemd artikel kan worden aangemerkt. Uit bedoelde voorwaarde leidt de voorzieningenrechter af dat het de bedoeling van een werk moet zijn er gedurende een langere periode te verblijven –illustratief in dit verband is de navolgende passage uit de conclusie van advocaat-generaal Langemeijer bij voormeld arrest: “(...) Een dak, zelfs een plat dak, is in het algemeen niet een geschikte verblijfplaats om van daaruit regelmatig zijn buren te begluren. Een dakterras, dan wel een plat dak dat door zijn constructie eenvoudig als dakterras kan worden ingericht is wel daarvoor geschikt (...)”- waarbij niet relevant is of men ook daadwerkelijk (regelmatig) gedurende een langere tijd aldaar verblijft. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat een vluchttrap (enkel te gebruiken in geval van nood) in ieder geval geen balkon of soortgelijk werk is als bedoeld in artikel 5:50 BW.
Daarvan uitgaande ligt het in de rede dat de afstand van de galerij tot de erfgrens, zelfs al zou men er van uitgaan dat het uiteind van de vluchttrap op circa 1,3 meter van de erfgrens ligt, méér dan de toegestane twee meter zal bedragen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat van strijd met artikel 5:50 BW geen sprake is.
Zo eisers nog hebben bedoeld te stellen dat desalniettemin sprake is van een onrechtmatige beperking van privacy en uitzicht, oordeelt de voorzieningenrechter nog dat dit naar zijn oordeel niet het geval is, onder meer gelet op hetgeen hierna nog bij 3.6.3 wordt overwogen, en gelet op het feit dat de bewoners vanuit hun balkons langs het appartementencomplex heen kunnen kijken.
3.6.3 Op basis van het voorgaande, mede gelet op de betwisting van de gestelde onrechtmatige hinder door [Gedaagde], de kosten van het bouwproject en de bijdrage die het gebouw kennelijk levert in het tegengaan van verder verval in het gebied, alsmede gelet op het feit dat eisers in een stedelijk gebied wonen (en derhalve meer hinder te dulden hebben dan iemand die woonachtig is in een landelijk gebied), oordeelt de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de vermindering van (zon)licht en uitzicht/privacy dusdanig is dat deze als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd.
3.7 Hoewel de voorzieningenrechter zich goed kan voorstellen dat de bewoners het op zijn zachtst gezegd fijner zouden vinden als “alles bij het oude zou blijven”, dient het gevorderde op grond van het vorenstaande te worden afgewezen, en dienen eisers als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht:
RECHT DOENDE in kort geding:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt eisers in de kosten van de procedure aan de zijde van [Gedaagde] gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op € 248,- aan vast recht en € 816,- voor salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bergmans, voorzieningenrechter, en mondeling uitgesproken op 18 augustus 2006 in tegenwoordigheid van de griffier en op schrift gesteld en afgegeven op 23 augustus 2006.
F.B.