2.7 Gedaagde voert verweer hetgeen - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende inhoudt.
Eiser is door Corus niet voor de gehele schade hoofdelijk aansprakelijk gesteld, doch slechts voor dat deel dat voor zijn rekening dient te blijven, nu eiser als initiator/beheerder en uitvoerder van de “zwarte kas” zelfstandig beschikte over de desbetreffende gelden en vanaf 1996 tot 2000 naar eigen believen de vijf mt-leden, onder wie gedaagde, per kwartaal dan wel drie maal per jaar in een gesloten envelop kontanten overhandigde uit die “zwarte kas”. Voor de vijf mt-leden is het van eiser ontvangen bedrag naar beste vermogen achterhaald, door Corus geaccordeerd, door de fiscus geaccepteerd en door ieder der betrokkenen afzonderlijk tot een totaalbedrag van fl. 195.500 (€ 88.714,03, waarvan fl. 50.000,--/€ 22.689,01 door gedaagde) aan Corus terugbetaald.
Eiser heeft tegenover PwC aangegeven dat hij zichzelf vanaf het tweede kwartaal van 1994 een bedrag van fl. 494.280,-- heeft toegeëigend, terwijl hij zich voorts bij brief van 28 november 2000 bereid heeft verklaard een bedrag van fl. 1.000.000,-- aan Corus terug te betalen. Gelet hierop zou toewijzing van de vordering van eiser inhouden dat gedaagde zou moeten opdraaien voor terugbetaling aan Corus van gelden, waarvan eiser zelf heeft toegegeven dat hij deze heeft verduisterd althans toegeëigend. Ook als eiser erin zou slagen aan te tonen dat gedaagde en de overige mt-leden meer gelden hebben ontvangen dan in hun verhouding tot Corus is vastgesteld, kan de vordering van eiser niet worden toegewezen, omdat de daarmee gemoeide bedragen in dat geval zouden dienen te leiden tot een evenredige vermindering van de vordering van Corus op eiser.
Gedaagde stelt voorts dat hij niet gebonden is aan (de overwegingen in) het vonnis van 27 juli 2005, aangezien gedaagde in die procedure geen partij is geweest. Gedaagde betwist op die grond met name de door eiser uit het vonnis van 27 juli 2005 overgenomen reconstructie van het fraudebedrag alsmede de toepasselijkheid van artikel 6:166 BW op de rechtsverhouding met eiser. Voorts betwist gedaagde in dit verband de omvang, samenstelling en verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten ad in totaal € 29.000,--. Gedaagde is die kosten bovendien niet verschuldigd, nu eiser kennelijk heeft nagelaten aan Corus de bij voornoemde brief van 28 oktober toegezegde fl. 1.000.000,-- terug te betalen, reden waarom Corus tot dagvaarding in de hoofdzaak is overgegaan.
Gedaagde betwist tevens dat eiser het bedrag van fl. 400.000,-- (€ 181.512,08) aan Corus heeft gerestitueerd.
Er is voorts geen sprake geweest van onrechtmatige gedragingen in groepsverband, in de zin van bewust gezamenlijk optreden, waarbij gedaagde samen met de andere mt-leden jegens Corus betrokken zou zijn geweest. Al hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, wordt betwist.
Het was eiser die jegens Corus onrechtmatig heeft gehandeld. Eiser heeft immers de schrootfraude uitgevonden en de contanten geïncasseerd, althans in zijn opdracht laten incasseren, beheerd en onder zich gehouden. Voorts heeft eiser de beslissing genomen vanaf 1996 gedaagde en de overige mt-leden drie tot vier maal per jaar een gesloten envelop met contanten te geven, waarvan door eiser het bedrag naar eigen inzicht werd ingevuld en zonder dat gedaagde en de andere mt-leden van elkaar wisten wat aan de ander werd uitgedeeld. Eerst nadat Corus en PwC de fraude en de omvang daarvan aan het licht hadden gebracht, is het gedaagde, evenals de overige aangesproken mt-leden, duidelijk geworden dat en waar eiser jegens Corus onrechtmatig handelde. Voordien hebben gedaagde en de overige aangesproken mt-leden daarvan geen vermoeden gehad noch kunnen hebben.
Gedaagde was, al dan niet samen met [een mt-lid], bedenker noch gangmaker van de fraude. Gedaagde heeft eiser niet onder druk gezet om het door eiser bedachte en uitgevoerde fraudesysteem, waarin hij evenmin een leidende rol vervulde, te handhaven en voort te zetten. Gedaagde heeft alleen van tijd tot tijd de door eiser beschikbare bonussen in contanten ontvangen.
Nu geen sprake is van een onrechtmatige daad in groepsverband, is een verdeling als bedoeld in artikel 6:166 lid 2 BW niet aan de orde.
Door het vanwege het royement van de appèlprocedure in kracht van gewijsde gaan van het vonnis in de hoofdzaak van 27 juli 2005, wordt, aldus gedaagde, “een mogelijk in het Rechtbankvonnis vastgelegd schadebedrag achterhaald door de aan het royement ten grondslag liggende overeenkomst van 28 april 2006 tussen [Eiser] en Corus. Het in het kader van die overeenkomst tussen partijen vastgesteld bedrag prevaleert boven het bedrag in het vonnis in de hoofdzaak”, aldus gedaagde.
Gelet op het voorgaande concludeert gedaagde dat de rechtbank eiser niet-ontvankelijk dient te verklaren, althans de vordering van eiser dient af te wijzen met veroordeling van eiser in de proceskosten.