RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 152 WET
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
dr[A],
wonende te Sittard, eiser,
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
gezeteld te Rijswijk, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 december 2005
Kenmerk: CIBG/Farmatec/JZ- 2630650
Behandeling ter zitting: 9 oktober 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 december 2005 heeft verweerder een door eiser ingediend administratief beroepschrift van 24 maart 2005 tegen een door de commissie voor gebiedsaanwijzing in de provincie Limburg (hierna: de commissie) genomen besluit van 24 januari 2005, verzonden 22 februari 2005, ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 januari 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht.
Bij brief van 14 februari 2006 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Bij brief van 28 juni 2006 heeft de commissie stukken ingezonden welke in kopie aan de gemachtigde van eiser en verweerder zijn gestuurd. Bij brief van 28 september 2006 heeft de gemachtigde van eiser aanvullende stukken ingezonden, welke in kopie aan alle overige partijen zijn gezonden.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft de gemachtigde van drs. [C] en dr.[D] te kennen gegeven dat zijn cliënten graag in de gelegenheid worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 9 oktober 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Bots voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. S. Bishoen. Voorts is verschenen dhr. [D] voornoemd, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.E. Gelpke, advocaat te Den Haag.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Per 1 januari 2005 is eiser met dr[B] te Kessel een huisartsenmaatschap begonnen. Dhr. [B] beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (hierna: WOG). Eiser heeft bij de commissie een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een vergunning als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de WOG (hierna: artikel 6 lid 5-vergunning).
Bij besluit van de commissie van 24 januari 2005 is aan eiser een artikel 6 lid 5-vergunning verleend voor de gemeente Kessel, met uitzondering van Kessel-Eik.
Eiser heeft bij brief van 24 maart 2005 administratief beroep ingesteld bij verweerder tegen de weigering van de vergunning voor Kessel-Eik. Eiser en zijn gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 5 september 2005 te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat de commissie Kessel-Eik op goede gronden heeft uitgezonderd van de vergunningverlening aan [A]. De geneesmiddelenvoorziening zou immers voor de patiënten te Kessel-Eik voldoende zijn gewaarborgd, en wel vanuit de apotheek te Neer. Dat dhr. [B] wel een vergunning heeft voor Kessel-Eik zou daaraan niets afdoen aangezien de artikel 6 lid 5-vergunnig volgens verweerder niet de artikel 6 lid 4-vergunning hoeft te volgen. Ook zou er geen sprake zijn van schending van het proportionaliteitsbeginsel omdat de bijzondere omstandigheden zoals door eiser aangevoerd, niet meegewogen zouden kunnen worden. Dergelijke bijzondere omstandigheden zouden immers pas een rol kunnen spelen indien aan het afstandscriterium van 3,5 km tussen de apotheekvestiging te Neer en de eerste potentiële patiënt van eiser in Kessel-Eik zou zijn voldaan. Deze afstand zou echter 3,3 km bedragen.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep - kort gezegd en zakelijk weergegeven - aan¬ge¬voerd, dat het besluit in strijd zou zijn met de bedoeling en reikwijdte van de WOG. De artikel 6 lid 5-vergunnig zou immers de artikel 6 lid 4-vergunning wel moeten volgen. Dit zou zowel uit de wet als uit de toelichting daarop volgen. Dit accessoire karakter zou het belang van een goede geneesmiddelenvoorziening juist dienen en zou vele praktische problemen doen voorkomen.
Verder zou het besluit in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en zou het een deugdelijke motivering ontberen. Het zou immers onjuist zijn dat geen rekening gehouden kan worden met bijzondere omstandigheden indien voornoemde afstand minder dan 3,5 km bedraagt. Het feit dat de afstand in dit geval bijna 3,5 km - namelijk 3,42076 km - zou bedragen, zou in dat kader mee moeten wegen. Verder wordt ook in dit verband gewezen op praktische bezwaren. Zo zou er een virtuele scheidslijn liggen tussen Kessel en Neer, waardoor andere afspraken zouden gelden met betrekking tot prescriptiebeleid, controle en feedback hierop. Ook zou de huisartsenpraktijk in Kessel zijn gericht op het ziekenhuis in Venlo, terwijl de apotheekpraktijk te Neer gericht zou zijn op het ziekenhuis in Roermond. Voorts zou het betekenen dat eiser niet dezelfde medicijnen voor zou kunnen schrijven als dhr. [B] omdat de apotheek te Neer niet dezelfde producten zou leveren/verkopen. Ook dit zou om verschillende redenen onwenselijk zijn en zou moeten worden meegenomen bij de belangenafweging.
In het verweerschrift heeft verweerder - kort gezegd - de standpunten van eiser weersproken middels de door verweerder reeds in het bestreden besluit naar voren gebrachte redeneringen.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de WOG kan aan een arts door de commissie in het belang der geneesmiddelenvoorziening een vergunning worden verleend de geneesmiddelen, ten behoeve der door hem behandelde patiënten voorgeschreven, in een apotheek van een apotheekhoudend arts met wie hij gezamenlijk praktijk uitoefent, te bereiden en af te leveren, mits deze patiënten hun woonplaats hebben in het gebied, waarin de apotheekhoudend arts bevoegd is tot het uitoefenen der artsenijbereidheidkunst. Deze vergunning vervalt op het tijdstip, waarop de inschrijving van de apotheekhoudend arts op grond van artikel 16 vervalt of wordt ingetrokken.
Eiser oefent gezamenlijk praktijk uit met dhr. [B]. Dhr. [B] beschikt over een op grond van artikel 6, vierde lid, van de WOG verleende vergunning, zodat hij een apotheekhoudend arts als bedoeld in het vijfde lid is. Gelet hierop kon aan eiser een artikel 6 lid 5-vergunning worden verleend. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van de commissie. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, hierin bestaande dat zij - in afwijking van de vergunning van dhr. [B] - geen vergunning heeft verleend voor Kessel-Eik. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de tekst van de WOG en de geschiedenis van haar totstandkoming blijkt dat aan de WOG de doelstelling ten grondslag ligt dat de geneesmiddelenvoorziening, in het belang van de volksgezondheid, in de eerste plaats en bij voorkeur door een apotheker dient te geschieden. In gevallen waarin die voorziening door een apotheker niet of niet voldoende is gewaarborgd, kan het belang van de geneesmiddelenvoorziening vereisen dat aan een arts vergunning wordt verleend tot het uitoefenen van de artsenijbereidkunst. Gezien de tekst en de strekking van artikel 6, vijfde lid, van de wet dient te worden aangenomen dat de wetgever het - daarnaast - wenselijk heeft geacht dat in geval van gezamenlijke praktijkuitoefening door artsen geen onderscheid zou behoeven te bestaan tussen de bevoegdheden welke die artsen ten aanzien van de artsenijbereidkunst toekomen.
De bepaling dwingt er echter niet toe aan te nemen dat in alle gevallen van gezamenlijke praktijkuitoefening een verplichting bestaat om zulk een gelijkheid in bevoegdheden te bewerkstelligen of te handhaven. Zij biedt immers ruimte om naast en tegenover vorenbedoelde wenselijkheid andere belangen, betrekking hebbend op de geneesmiddelenvoorziening, in de afweging te betrekken.
Verweerder stelt zich in dit kader feitelijk op het standpunt dat de belangen, betrekking hebbend op de geneesmiddelenvoorziening, dienen te prevaleren boven de (financiële) belangen van eiser en de uit de tekst en de strekking van het vijfde lid voortvloeiende wenselijkheid dat in geval van gezamenlijke praktijkuitoefening door artsen geen onderscheid zou behoeven te bestaan tussen de bevoegdheden welke die artsen ten aanzien van de artsenijbereidkunst toekomen. Verweerder heeft dit standpunt onderbouwd door te verwijzen naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de afdeling) van 27 januari 1993 en 20 januari 1995.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot dat standpunt - en daarmee tot het bestreden besluit - heeft kunnen komen. De belangen, betrekking hebbend op de geneesmiddelenvoorziening zijn in het onderhavige geval immers meer dan voldoende gewaarborgd omdat de commissie de mogelijkheid heeft om de op grond van artikel 6, vierde lid, aan dhr [B] verleende vergunning, (deels) in te trekken, bijvoorbeeld wanneer er zich een apotheek in het gebied heeft gevestigd waardoor de geneesmiddelenvoorziening vanuit die apotheek voldoende gewaarborgd is. Dit zou anders zijn geweest wanneer – zoals in de twee door verweerder aangehaalde uitspraken van de afdeling het geval is – dhr. [B] over een artikel 34-vergunning zou beschikken. Die vergunning kan immers niet worden ingetrokken, zodat de belangen, betrekking hebbend op de geneesmiddelenvoorziening niet via die vergunning, maar slechts via de artikel 6 lid 5-vergunning kunnen worden gewaarborgd. In dat geval kan dan ook in redelijkheid tot het oordeel worden gekomen dat de uit de tekst en de strekking van het vijfde lid voortvloeiende wenselijkheid zoals hiervoor omschreven dient te wijken voor de belangen betrekking hebbend op de geneesmiddelenvoorziening.
Vorenstaand oordeel volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de door verweerder aangehaalde jurisprudentie. De afdeling merkt immers in beide zaken expliciet op dat het daar gaat om gezamenlijke praktijkuitoefening met een arts die zijn bevoegdheid ontleent aan artikel 34, welke bevoegdheid, anders dan die voortvloeiend uit de vergunning verleend op grond van artikel 6, vierde lid, niet ongedaan kan worden gemaakt, ook niet indien de uitoefening ervan niet of niet langer noodzakelijk is in het belang van de geneesmiddelenvoorziening. Uit het op die wijze zo nadrukkelijk noemen van artikel 6, vierde lid, kan de rechtbank niets anders dan afleiden dat, indien ook in die zaken sprake zou zijn geweest van een artikel 6 lid 4-vergunning, de afdeling tot een ander oordeel zou zijn gekomen.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep van eiser gegrond worden verklaard. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 = € 644,00.
Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 10,27, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Eiser heeft verder aangegeven door tijdverzuim als gevolg van de verschijning ter zitting € 420,00 aan inkomsten te hebben gederfd, doordat hij twee spreekuren heeft gemist. Aangezien het Bpb in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d het in het kader van verletkosten te vergoeden uurloon maximeert op € 53,09 wordt het bedrag van de verletkosten van eiser wegens de verschijning ter zitting vastgesteld op 2 x € 53,09 = € 106,18.
Eiser heeft voorts gesteld dat er kosten van een getuige, deskundige of tolk zouden zijn gemaakt. De rechtbank stelt echter vast dat er in deze zaak geen gebruik is gemaakt van getuigen, deskundigen en/of tolken als bedoeld in afdeling 8.1.6 van de Awb. Voor zover eiser vergoeding van proceskosten vordert die bestaan uit door dhr. [B] gemaakte kosten of gederfde inkomsten, overweegt de rechtbank dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze kosten niet door eiser zijn gemaakt.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 760,45 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,00), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2006 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 17 november 2006
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.