RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/095022-03
Datum uitspraak: 24 januari 2007
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 januari 2007 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortedatum en plaats verdachte],
wonende te [adres verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 23 juli 1997 tot en met 26 juli 2001 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een hem ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier met het opschrift "periodieke verklaring", zijnde dit formulier een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande dat hij, verdachte, valselijk (telkens) niet op dat formulier heeft opgegeven dat, hij, verdachte, in de periode waarop dat formulier betrekking had, - zakelijk weergegeven -
- werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten en/of
- (tijdelijk) op een ander adres en/of in detentie heeft verbleven en/of
- samen heeft gewoond [B.]
en (vervolgens) dat formulier (telkens) voor waar heeft ondertekend, een en ander (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat de feiten dateren uit 1997 tot en met 2001 en dat de laatste onderzoekshandelingen door het openbaar ministerie in het najaar 2003 zijn verricht, zijnde ruim drie jaren na de feiten, die aan verdachte verweten worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier geschonden. De rechtbank merkt in dit verband op dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het door de raadsman genoemde tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen. Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn houdt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie echter geen passende reactie vormen.
De rechtbank vindt evenwel in de termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan de rechtbank zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 23 juli 1997 tot en met 26 juli 2001 in de gemeente Maastricht meermalen telkens een hem ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier met het opschrift "periodieke verklaring", zijnde dit formulier een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande dat hij valselijk telkens niet op dat formulier heeft opgegeven dat hij in de periode waarop dat formulier betrekking had, - zakelijk weergegeven -
- werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten en/of
- (tijdelijk) op een ander adres en/of in detentie heeft verbleven en/of
- samen heeft gewoond [B.]
en vervolgens dat formulier telkens voor waar heeft ondertekend, een en ander telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Bijzondere bewijsoverwegingen
Samenwonen
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld, dat verdachte niet met mevrouw [B.] heeft samengewoond. Verdachte heeft immers verklaard dat hij gemiddeld drie keer per week bij mevrouw [B.] verbleef. Op grond hiervan kan naar de mening van de raadsman niet gesproken worden over een gemeenschappelijke huishouding.
Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat verdachte met mevrouw [B.] een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
De rechtbank legt het begrip ‘samenwonen’ in de tenlastelegging uit als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in de Algemene Bijstandswet. Artikel 3, derde lid van de Algemene Bijstandwet bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De rechtbank doet haar oordeel onder meer steunen op de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij zeker drie tot vier keer per week bij haar verbleef. Ook heeft verdachte verklaard dat hij door haar werd onderhouden en dat mevrouw [B.] voor hem de was deed en kookte.
Mevrouw [B.] heeft bij gelegenheid van haar verhoor op 4 september 2003 verklaard dat verdachte sinds 1996 haar levenspartner is en dat verdachte vanaf die periode overwegend bij haar verbleef. Zij heeft meer in het bijzonder verklaard dat verdachte drie of vier maal per week bij haar verbleef, maar soms ook elke dag. Ook heeft verdachte met haar een kind.
Op grond van genoemde verklaringen van verdachte, mevrouw [B.] en de overige stukken in het dossier acht de rechtbank bewezen dat er tussen verdachte en mevrouw [B.] gedurende de tenlastegelegde periode sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Algemene Bijstandswet.
Inkomsten
Voorts heeft de raadsman gesteld dat verdachte geen andere inkomsten heeft genoten, nu verdachte door zijn werkzaamheden slechts een marginale winst heeft behaald welke verdachte weer in het bedrijf heeft geherinvesteerd.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de onderliggende stukken is gebleken dat verdachte inkomsten heeft gegenereerd uit zijn bedrijf AIX-TEX. Van die inkomsten betaalde verdachte loon aan mevrouw [B.], die bij hem in dienst was. Dit loon bedroeg DM 6.000 bruto per maand. Die inkomsten heeft hij niet opgegeven op de formulieren die hem door de afdeling Sociale Zaken en Welzijn van de gemeente Maastricht zijn toegezonden. Dat verdachte deze inkomsten vervolgens in zijn bedrijf heeft geïnvesteerd doet hier niet aan af.
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft primair niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Subsidiair heeft de raadsman partiële vrijspraak gevorderd van een aantal onderdelen.
Ten aanzien van de strafmaat heeft de raadsman aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de persoon van verdachte en de omstandigheden waarin verdachte verkeert.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft tevens in de strafoplegging rekening gehouden met het feit dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, is overschreden.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
-verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
-verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
-veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf voor de duur van 200 uren, en beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 100 dagen zal worden toegepast;
-beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uren per dag.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Th.J.M. Oostdijk, voorzitter, mr. J. Wöretshofer en mr. Th.A.J.M. Provaas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 januari 2007.
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/095022-03
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare terechtzitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 24 januari 2007 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortedatum en plaats verdachte],
wonende te [adres verdachte].
mr. , officier van justitie,
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. R.J.A.F. Caris, advocaat te Maastricht.