ECLI:NL:RBMAA:2007:BA1757

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
101725 - S RK 05-583
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C. Casparie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlands recht bij echtscheiding tussen Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak, uitgesproken op 28 maart 2007 door de Rechtbank Maastricht, gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw die de Marokkaanse nationaliteit bezitten, waarbij de vrouw ook de Nederlandse nationaliteit heeft. De vrouw heeft op 27 mei 2005 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarbij zij toepassing van Nederlands recht wenst voor zowel de echtscheiding als de vermogensrechtelijke afwikkeling. De man daarentegen verzet zich tegen deze keuze en stelt dat Marokkaans recht van toepassing moet zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vrouw een sterke maatschappelijke band met Nederland heeft, terwijl de man, ondanks zijn Marokkaanse nationaliteit, ook in Nederland woont en werkt. De rechtbank oordeelt dat de keuze van de vrouw voor Nederlands recht gerechtvaardigd is, gezien haar langdurige verblijf in Nederland en de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft vervolgens de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat het hoofdverblijf van het minderjarige kind bij de vrouw zal zijn. De man heeft recht op omgang met het kind, waarbij een regeling is vastgesteld die in het belang van het kind is. Daarnaast is de man veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen, waarbij een notaris zal worden benoemd om deze verdeling te begeleiden. De uitspraak benadrukt de toepassing van Nederlands recht in internationale echtscheidingszaken, vooral wanneer er sprake is van een sterke band met Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Civiel 101725 / S RK 05-583
101725 / S RK 05-583Datum uitspraak: 28 maart 2007
Zaaknummer: 101725 / S RK 05-583
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[naam vrouw],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur mr. P.H.A. Brauer,
en:
[naam man],
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] gemeente [naam gemeente],
procureur mr. I.M. van Dijk,

1.Verloop van de procedure

De vrouw heeft op 27 mei 2005 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend.
Het verzoekschrift is op 1 juni 2005 betekend aan de man.
Door de man is op 23 augustus 2005 een verweerschrift ingediend, dat tevens een zelfstandig verzoek bevat.
De vrouw heeft naar aanleiding van dit zelfstandig verzoek bij brief van 31 augustus 2005 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 16 november 2005. In het opgemaakte proces-verbaal staat vermeld dat de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) ingeschakeld wordt en dat de man financiële gegevens aan de rechtbank en de wederpartij zal doen toekomen.
Bij brief van 23 november 2005 heeft de man (financiële) stukken overgelegd.
Bij brief van 24 november 2005 heeft de vrouw daarop gereageerd en daarbij tevens nog een productie overgelegd.
Bij brief van 31 maart 2006, die op 5 april 2006 ter griffie van de rechtbank is aangekomen, heeft de Raad in zake het verrichte onderzoek gerapporteerd.
Bij brief van 25 april 2006 heeft de vrouw haar reactie op dat rapport aan de rechtbank ingestuurd. De man heeft hierop niet gereageerd.
Bij brieven van 5 juli en 14 november 2006 heeft de vrouw financiële stukken overgelegd.
Bij brieven van 20 juli en 14 november 2006 heeft de man nadere financiële stukken overgelegd.
De zaak is andermaal behandeld ter terechtzitting van 23 november 2006.
In deze zaak zijn tevens voorlopige voorzieningen getroffen.

2.De feiten

2.1
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast:
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] 2002 in de gemeente [naam gemeente] te Marokko met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] geboren [naam kind].
2.2
Beide partijen hebben de Marokkaanse nationaliteit. De vrouw heeft tevens de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken en de verweren

3.1
Het verzoek van de vrouw, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
  • bepaling van de hoofdverblijfplaats van [naam kind] bij de vrouw;
  • bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind] van € 250,-- per maand en zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van de geldende wetten en regelingen ten behoeve van [naam kind] kan of zal worden verstrekt;
  • bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 200,-- bruto per maand;
  • verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap te bevelen met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet;
  • uitvoerbaar bij voorraad verklaring van deze beschikking.
3.1.1
De rechtbank begrijpt het verweer van de man aldus:
De man stelt dat partijen beide de Marokkaanse nationaliteit hebben en dat daarom de echtscheiding alleen kan plaatsvinden naar Marokkaans recht
Tegen toepassing van Nederlands recht maakt de man uitdrukkelijk bezwaar.
Als er toch Nederlands recht van toepassing zou zijn, dan is er volgens de man geen sprake van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. Hij wenst zich met de vrouw te verzoenen.
De man is tevens van mening dat de door de vrouw verzochte scheiding en deling moet worden afgewezen. De man stelt dat als het tot een scheiding komt ook op de scheiding en deling Marokkaans recht van toepassing is.
3.2
In geval het tot een echtscheiding komt wenst de man omgang met [naam kind]. Hij verzoekt daarom zelfstandig een omgangregeling vast te stellen tussen de man en [naam kind] in die zin dat de man een weekend per veertien dagen van vrijdag tot en met zondag omgang met [naam kind] kan hebben.
3.2.1
De vrouw maakt daar bezwaar tegen. Zij is van mening dat de verzochte omgangsregeling
schadelijk is voor [naam kind].

4.De beoordeling

4.1
4.1
De bevoegdheid van de rechtbank.
De vrouw heeft dienaangaande geen standpunt ingenomen.
De man heeft ter zake de bevoegdheid aangevoerd dat nu uit de stukken blijkt dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in Nederland binnen het arrondissement Maastricht is gelegen, de Nederlandse rechter op grond daarvan rechtsmacht toekomt en dat deze rechtbank bevoegd is van het verzoek tot echtscheiding alsmede ter zake de verzochte nevenvoorzieningen kennis te nemen en te oordelen.
4.1.1
Gelet op het bepaalde in artikel 1 en 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met het bepaalde in artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr.1347/2000, PB EU 23 december 2003, L 338,p 1-27, inwerking getreden op 1 maart 2005, (VO Brussel II-bis) moet de opvatting van de man ter zake de absolute bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak als juist worden geoordeeld.
De rechtbank volgt de man ook in zijn stelling dat deze rechtbank relatief bevoegd is, nu dit is af te leiden uit de artikelen 262 juncto 269 Rv.
4.2
Het toepasselijk recht.
4.2.1
Het verzoek tot echtscheiding en het verzoek om vervolgens tussen partijen de boedel te scheiden moeten volgens de vrouw naar Nederlands recht worden afgedaan. Voor zover nodig kiest de vrouw voor toepassing van dat recht op de echtscheiding en de boedelscheiding.
4.2.2
De man betwist die stelling met klem.
De man stelt dat partijen beiden de Marokkaanse nationaliteit hebben. Hij is voorts van mening dat beide partijen nog een maatschappelijke band met Marokko hebben. Voor zover dit hem zelf betreft, voegt hij ter onderstreping van die stelling daaraan toe dat hij pas twee jaren in Nederland is, dat hij in Marokko naar school is gegaan en daar heeft gewerkt en dat partijen elkaar in Marokko hebben ontmoet. Op grond daarvan kan volgens de man het verzoek van de vrouw niet naar Nederlands recht worden afgedaan en moet het verzoek tot echtscheiding naar Marokkaans recht beoordeeld worden.
4.2.3
De criteria voor de bepaling van het toepasselijke recht zijn te vinden in de Wet Conflicten-recht Echtscheiding (Wet van 25 maart 1981 houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning daarvan, in verband met de bekrachtiging van de Verdragen van Luxemburg en ’s-Gravenhage inzake erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband, onderscheidenlijk de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed (Stb. 1981, 166, in werking getreden op 10 april 1981, verder te noemen: WCE).
4.2.4
De vrouw heeft onweersproken gesteld en met justificatoire bescheiden aangetoond dat zij zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft.
Niet is gesteld of anderszins gebleken dat de man buiten zijn Marokkaanse nationaliteit
nog een andere nationaliteit bezit.
De man heeft niet weersproken dat de vrouw twee weken nadat zij in Marokko met de man is getrouwd, is teruggekeerd naar Nederland om de verblijfsvergunning voor de man te regelen. Ook moet wegens het onbesproken laten van die stelling en de bewering van de man dat hij een verzoening tussen partijen mogelijk acht wanneer de man en de vrouw in een woning op zichzelf gaan wonen en de vrouw daardoor buiten de directe invloedssfeer van haar ouders komt, worden aangenomen dat de ouders van de vrouw al een groot aantal jaren in Nederland wonen en dat, nadat de verblijfsvergunning was geregeld de man zich bij zijn komst naar Nederland bij de vrouw had gevoegd, ook de man is gaan inwonen bij de ouders van de vrouw en dat de vrouw zelf nog altijd bij haar ouders woonde en woont.
4.2.5
In artikel 1 lid 3 van de WCE staat opgenomen: 'Bezit een partij de nationaliteit van meer dan een land dan geldt als zijn nationale recht het recht van dat land waarvan hij de nationaliteit bezit, waarmede hij alle omstandigheden in aanmerking genomen de sterkste band heeft'.
Beide partijen hebben de Marokkaanse nationaliteit. In zulk geval is op grond van het bepaalde in lid 1 van artikel 1 WCE in beginsel het gemeenschappelijk recht van partijen van toepassing op het echtscheidingsverzoek. Die regel lijdt uitzondering indien voor beide partijen of voor een van hen 'een werkelijke maatschappelijke band met het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit ontbreekt'.
Op grond van het zojuist onder 4.2.4 vastgestelde en overwogene en op grond van de door de vrouw gegeven reactie op het door de Raad uitgebrachte rapport maakt de rechtbank op dat de vrouw de Nederlandse taal in woord en geschrift goed tot heel goed beheerst. Dit duidt erop dat de vrouw (met haar ouders) al gedurende een lange periode in Nederland verblijft en aangenomen moet worden dat zij zich in Nederland thuisvoelt. Dit is ook aannemelijk op grond van het feit dat zij vrijwel onmiddellijk na in Marokko in het huwelijk te zijn getreden met de man, naar Nederland is teruggekeerd en dit niet alleen om de verblijfsvergunning voor haar man te regelen, maar om in Nederland (op den duur) tezamen met de man haar leven voort te zetten.
Uit dit alles moet naar het oordeel van de rechtbank de conclusie getrokken worden dat de vrouw niet van plan is om (definitief) terug te keren naar Marokko en zij dus naar alle waarschijnlijkheid geen maatschappelijke band meer met dat land heeft.
Uit de stellingen van de vrouw alsmede uit de door haar daartoe overgelegde stukken moet worden aangenomen dat ook de man van plan is (geweest) om zich definitief in Nederland te vestigen en de banden met Marokko los te laten. Daartoe heeft de vrouw immers onweersproken in haar reactie op het rapport van de Raad gesteld dat de man, na haar in januari 2004 te hebben verlaten, is teruggegaan naar Marokko, maar enige tijd daarna weer naar Nederland is teruggekomen en dat hij die stap heeft gezet op aanraden van zijn familie en kennissen omdat hemzelf alsmede zijn vrienden en kennissen was gebleken dat hij in Marokko geen toekomst zou hebben.
Nu in het licht van dit alles de vrouw in haar verzoekschrift uitdrukkelijk voor toepassing van Nederlands recht op de echtscheiding heeft gekozen en de keuze van de man voor toepassing van Marokkaans recht op diezelfde gronden moet worden afgewezen, zal de rechtbank het verzoek beoordelen op basis van Nederlands recht.
4.3
De echtscheidingsgrond.
4.3.1
De man heeft de door de vrouw gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk betwist en aangevoerd dat hij zich met de vrouw wil verzoenen. In het verlengde daarvan heeft de man gesteld dat hij een verzoening mogelijk acht wanneer partijen ertoe overgaan om zelfstandig te gaan wonen.
4.3.2
De rechtbank verwerpt dit verweer van de man.
Na in januari 2004 de vrouw te hebben verlaten, is hij na verloop van een paar maanden in de loop van 2004 weer naar haar teruggekeerd. De vrouw heeft gesteld dat de man haar vervolgens in februari 2005 definitief heeft verlaten en toen bij familieleden is gaan wonen die in de buurt van Venlo wonen. De man heeft daar na enige tijd ook werk gevonden.
De rechtbank stelt vast dat partijen al ruim twee jaren definitief uit elkaar zijn. Voorts is niet gebleken of gesteld dat de man sindsdien daadwerkelijk pogingen heeft ondernomen om zich met de vrouw te verzoenen en/of om zijn voornemen waar te maken om een eigen (huur-) woning te bemachtigen om daarin samen met de vrouw en hun kind te gaan wonen.
Op grond van dit alles stelt de rechtbank vast dat de gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk een feit is en dit zo zijnde het verzoek van de vrouw om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken toegewezen moet worden.
4.4
De nevenverzoeken.
4.4.1
De hoofdverblijfplaats.
De vrouw heeft verzocht om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van het uit het huwelijk met de man op [geboortedatum] te [geboorteplaats] geboren minderjarige kind [naam kind] bij haar zal zijn.
De man heeft hiertoe gesteld dat gezien het feit dat [naam kind] in Nederland verblijft op grond van het bepaalde in artikel 2 juncto artikel 13 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 Nederlands recht op dit verzoek moet worden toegepast en dat hij instemt met bepaling dat de hoofdverblijfplaats van [naam kind] bij de vrouw is.
De rechtbank oordeelt de visie van de man en de door hem gemaakte gevolgtrekking als juist en zal dit nevenverzoek als verzocht toewijzen.
4.4.2
De alimentatieverzoeken.
4.4.2.a
Ter terechtzitting van 23 november 2006 heeft de vrouw het verzoek om de man te veroordelen om een bijdrage van € 200,-- per maand te betalen in zake haar kosten van levensonderhoud ingetrokken. Dit houdt in dat op dit verzoek niet meer beslist hoeft te worden.
4.4.2.b
De vrouw heeft verzocht om te bepalen dat de man – kort gezegd - zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind [naam kind] en zulks met een bedrag van € 250,-- per maand ingaande de dag dat deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Ter reeds genoemde terechtzitting van 23 november 2006 heeft de man verklaard dat dit verzoek toegewezen kan worden.
De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.5
Vaststellen van een omgangsregeling
4.5.1
De man heeft als zelfstandig verzoek bij zijn verweer in deze procedure alsook in de voorlopige voorzieningenprocedure verzocht om een omgangsregeling vast te stellen tussen de man en [naam kind], waarbij de man een weekend per veertien dagen omgang zal hebben met [naam kind] van vrijdag tot en met zondag.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Haar verweer komt erop neer dat [naam kind] omgang met de man moet hebben maar dat de door de man verzochte regeling veel te uitgebreid is voor een kind van destijds 10 maanden oud en thans 2 jaren oud.
In de voorlopige voorzieningenprocedure is dit verzoek van de man ook aan de orde geweest. De voorzieningenrechter heeft om zich met betrekking tot dit verzoek een juist oordeel te kunnen geven de Raad ingeschakeld.
Na onderzoek te hebben gedaan heeft de Raad bij brief van 31 maart 2006 een omgangsregeling voorgesteld, die door de voorzieningenrechter in zijn beschikking van 27 november 2006 is opgenomen en die (vanaf dagtekening van de genoemde beschikking) een looptijd van een jaar kent.
Ter terechtzitting van 23 november 2006 hebben partijen deze door de Raad voorgestelde regeling besproken en is gebleken dat partijen een begin van uitvoering daaraan hebben gegeven en dat zij naar aanleiding daarvan 'zullen bekijken hoe deze omgang zich verder ontwikkelt'. Nu in de slotzin van de in de beschikking voorlopige voorzieningen opgenomen regeling staat vermeld dat de ouders na dit eerste jaar in onderling overleg de omgangsregeling invullen op een wijze die in het belang van [naam kind] is, ziet de rechtbank geen reden om de thans lopende regeling te wijzigen. Zij zal deze, ervan uitgaande dat die regeling per 1 december 2006 is aangevangen, daarom in deze beschikking integraal overnemen
4.6
De verzochte verdeling (van de gemeenschappelijke zaken).
4.6.1
De vrouw is van mening dat partijen gehuwd zijn in het Nederlands stelsel van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man betwist dit en zegt dat partijen zijn gehuwd naar het Marokkaanse stelsel, waarbij uitgangspunt is dat er in beginsel geen sprake kan zijn van een goederengemeenschap.
4.6.2
Partijen zijn gehuwd na 1 september 1992. Op grond hiervan wordt het toepasselijk recht op het huwelijksgoederenregime van partijen in deze zaak beheerst door het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978.
4.6.3
Niet is gebleken dat partijen, zoals in artikel 3 van dit verdrag is bepaald, op dit punt vóór of tijdens het huwelijk een rechtskeuze hebben gedaan.
Dit zo zijnde moet aan de hand van de volgende bepalingen in dit verdrag worden bepaald welk recht op het tussen partijen bestaande huwelijksgoederenregime kan of moet worden toegepast.
4.6.4
Uit de door partijen overgelegde stukken maakt de rechtbank op dat nadat partijen in Marokko zijn getrouwd, zij nog maar zeer kort samen in Marokko hebben verbleven. De vrouw is daarna alleen naar Nederland teruggekeerd en de man is in Marokko achtergebleven. De vrouw is alleen naar Nederland teruggekeerd om zo snel als mogelijk was een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland te regelen voor de man. De man is daarom in afwachting van die machtiging in Marokko achtergebleven.
De man is aanstonds nadat de vrouw erin was geslaagd de machtiging te krijgen, naar Nederland gekomen om zich bij de vrouw te voegen. Partijen hebben toen gedurende enige tijd tot februari 2005 samengewoond, zij het dat de man gedurende deze periode in 2004 enige maanden is teruggekeerd naar Marokko. Nadat hem evenwel gebleken was dat er in Marokko geen toekomst voor hem was weggelegd, is hij –mede vanwege de geboorte van [naam kind]-, teruggekeerd naar Nederland en is hij weer bij de vrouw gaan wonen.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de eerste gewone verblijfplaats van partijen na het gesloten huwelijk Nederland is en dat, zoals in lid 1 van artikel 4 Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 is bepaald, in dat geval Nederlands huwelijksvermogensrecht toepasselijk moet worden geacht.
De rechtbank acht de vrouw dan ook ontvankelijk in haar verzoek tot scheiding en deling van de door haar gestelde huwelijksgoederengemeenschap en zal het verzochte bevel verdeling toewijzen.
De rechtbank merkt hiertoe nog op dat de vrouw in het lichaam van haar verzoek weliswaar heeft gesteld dat de deling van de huwelijksgoederengemeenschap naar billijkheid dient vastgesteld te worden door de rechtbank, maar nu zij in het petitum enkel een bevel verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap heeft verzocht, zal de rechtbank het bevel verdeling ten overstaan van een in het dictum te benoemen notaris toewijzen.

5.Beslissing

De rechtbank:
Spreekt uit tussen partijen, op 20 december 2002 te Imintanout, provincie Chichaoua (Marokko) gehuwd, echtscheiding.
Bepaalt dat het hoofdverblijf van de minderjarige [naam kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] bij de vrouw zal zijn.
Stelt vast dat de man met ingang van 1 december 2006 omgang kan hebben met der partijen minderjarig kind [naam kind] op de wijze als vermeld in de rapportage van 31 maart 2006 van de Raad te weten:
  • de man bezoekt [naam kind] drie maanden lang, om de veertien dagen, op zaterdag van 14.00 uur tot 16.00 uur op [naam kind]’s thuisadres. De vrouw zal daarbij aanwezig zijn, de grootouders zullen áfwezig zijn;
  • vervolgens heeft de man omgang met [naam kind], drie maanden lang gedurende een zaterdagmiddag per veertien dagen, van 12.00 uur tot 16.00 uur. De man mag [naam kind] dan mee naar buiten nemen. Aansluitend zal deze afspraak worden voortgezet van 12.00 uur tot 18.00 uur;
  • na deze negen maanden reist de vrouw éénmalig met [naam kind] samen naar de woning van de man in Venlo, zodat de vrouw weet op welk adres [naam kind] de zaterdagen om de veertien dagen gaat doorbrengen en [naam kind] al even kan wennen in aanwezigheid van de vrouw (zijn moeder). De man draagt er zorg voor, dat de woning geschikt is voor een verblijf van [naam kind] aldaar. De man zal er bijvoorbeeld voor zorgen, dat in zijn woning een kinderbedje aanwezig is, waarin [naam kind] zijn middagdutje kan doen. Vervolgens zal de man [naam kind] drie maanden lang op zaterdag, om de veertien dagen om 9.00 uur bij de vrouw ophalen en om 18.00 uur bij de vrouw terug brengen;
  • Na dit eerste jaar vullen de ouders (partijen) in onderling overleg de omgangsregeling in, op een wijze die in het belang van [naam kind] is.
Veroordeelt de man om met ingang van de datum dat deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven, ten behoeve van genoemde minderjarige aan de vrouw te betalen een bedrag van € 250,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten en regelingen ten behoeve van de minderjarige [naam kind] kan of zal worden verstrekt.
Verstaat dat de vrouw het verzoek tot betaling van partneralimentatie heeft ingetrokken en dat daar niet meer op beslist hoeft te worden.
Beveelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, welke verdeling dient te geschieden ten overstaan van een notaris.
Benoemt, indien partijen geen andere notaris zijn overeengekomen, mr. H.J.M. van de Weijer te Heerlen, dan wel zijn plaatsvervanger als die ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden, zulks op tijd en plaats als door de gekozen, respectievelijk benoemde notaris te bepalen.
Benoemt mevrouw mr. A.J. Bruininks, kandidaat-notaris te Heerlen tot onzijdig persoon om de man bij de verdeling te vertegenwoordigen, indien deze zou weigeren of in gebreke zou blijven voor de notaris te verschijnen of medewerking aan de verdeling te verlenen.
Verklaart deze beschikking, behoudens ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C. Casparie, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/AS