Het toepasselijk recht.
4.2.1
Het verzoek tot echtscheiding en het verzoek om vervolgens tussen partijen de boedel te scheiden moeten volgens de vrouw naar Nederlands recht worden afgedaan. Voor zover nodig kiest de vrouw voor toepassing van dat recht op de echtscheiding en de boedelscheiding.
4.2.2
De man betwist die stelling met klem.
De man stelt dat partijen beiden de Marokkaanse nationaliteit hebben. Hij is voorts van mening dat beide partijen nog een maatschappelijke band met Marokko hebben. Voor zover dit hem zelf betreft, voegt hij ter onderstreping van die stelling daaraan toe dat hij pas twee jaren in Nederland is, dat hij in Marokko naar school is gegaan en daar heeft gewerkt en dat partijen elkaar in Marokko hebben ontmoet. Op grond daarvan kan volgens de man het verzoek van de vrouw niet naar Nederlands recht worden afgedaan en moet het verzoek tot echtscheiding naar Marokkaans recht beoordeeld worden.
4.2.3
De criteria voor de bepaling van het toepasselijke recht zijn te vinden in de Wet Conflicten-recht Echtscheiding (Wet van 25 maart 1981 houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning daarvan, in verband met de bekrachtiging van de Verdragen van Luxemburg en ’s-Gravenhage inzake erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband, onderscheidenlijk de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed (Stb. 1981, 166, in werking getreden op 10 april 1981, verder te noemen: WCE).
4.2.4
De vrouw heeft onweersproken gesteld en met justificatoire bescheiden aangetoond dat zij zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft.
Niet is gesteld of anderszins gebleken dat de man buiten zijn Marokkaanse nationaliteit
nog een andere nationaliteit bezit.
De man heeft niet weersproken dat de vrouw twee weken nadat zij in Marokko met de man is getrouwd, is teruggekeerd naar Nederland om de verblijfsvergunning voor de man te regelen. Ook moet wegens het onbesproken laten van die stelling en de bewering van de man dat hij een verzoening tussen partijen mogelijk acht wanneer de man en de vrouw in een woning op zichzelf gaan wonen en de vrouw daardoor buiten de directe invloedssfeer van haar ouders komt, worden aangenomen dat de ouders van de vrouw al een groot aantal jaren in Nederland wonen en dat, nadat de verblijfsvergunning was geregeld de man zich bij zijn komst naar Nederland bij de vrouw had gevoegd, ook de man is gaan inwonen bij de ouders van de vrouw en dat de vrouw zelf nog altijd bij haar ouders woonde en woont.
4.2.5
In artikel 1 lid 3 van de WCE staat opgenomen: 'Bezit een partij de nationaliteit van meer dan een land dan geldt als zijn nationale recht het recht van dat land waarvan hij de nationaliteit bezit, waarmede hij alle omstandigheden in aanmerking genomen de sterkste band heeft'.
Beide partijen hebben de Marokkaanse nationaliteit. In zulk geval is op grond van het bepaalde in lid 1 van artikel 1 WCE in beginsel het gemeenschappelijk recht van partijen van toepassing op het echtscheidingsverzoek. Die regel lijdt uitzondering indien voor beide partijen of voor een van hen 'een werkelijke maatschappelijke band met het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit ontbreekt'.
Op grond van het zojuist onder 4.2.4 vastgestelde en overwogene en op grond van de door de vrouw gegeven reactie op het door de Raad uitgebrachte rapport maakt de rechtbank op dat de vrouw de Nederlandse taal in woord en geschrift goed tot heel goed beheerst. Dit duidt erop dat de vrouw (met haar ouders) al gedurende een lange periode in Nederland verblijft en aangenomen moet worden dat zij zich in Nederland thuisvoelt. Dit is ook aannemelijk op grond van het feit dat zij vrijwel onmiddellijk na in Marokko in het huwelijk te zijn getreden met de man, naar Nederland is teruggekeerd en dit niet alleen om de verblijfsvergunning voor haar man te regelen, maar om in Nederland (op den duur) tezamen met de man haar leven voort te zetten.
Uit dit alles moet naar het oordeel van de rechtbank de conclusie getrokken worden dat de vrouw niet van plan is om (definitief) terug te keren naar Marokko en zij dus naar alle waarschijnlijkheid geen maatschappelijke band meer met dat land heeft.
Uit de stellingen van de vrouw alsmede uit de door haar daartoe overgelegde stukken moet worden aangenomen dat ook de man van plan is (geweest) om zich definitief in Nederland te vestigen en de banden met Marokko los te laten. Daartoe heeft de vrouw immers onweersproken in haar reactie op het rapport van de Raad gesteld dat de man, na haar in januari 2004 te hebben verlaten, is teruggegaan naar Marokko, maar enige tijd daarna weer naar Nederland is teruggekomen en dat hij die stap heeft gezet op aanraden van zijn familie en kennissen omdat hemzelf alsmede zijn vrienden en kennissen was gebleken dat hij in Marokko geen toekomst zou hebben.
Nu in het licht van dit alles de vrouw in haar verzoekschrift uitdrukkelijk voor toepassing van Nederlands recht op de echtscheiding heeft gekozen en de keuze van de man voor toepassing van Marokkaans recht op diezelfde gronden moet worden afgewezen, zal de rechtbank het verzoek beoordelen op basis van Nederlands recht.