ECLI:NL:RBMAA:2007:BA3241

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
117841 - KG ZA 07-92
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Bergmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van producent Nefalit B.V. inzake asbestblootstelling en mesothelioom

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht op 16 april 2007 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een particulier die lijdt aan mesothelioom, en Nefalit B.V., een producent van asbesthoudende materialen. Eiser stelt dat hij in 1976 Nobrandaplaten heeft aangeschaft van Nefalit en dat zijn ziekte het gevolg is van blootstelling aan asbest tijdens verbouwingswerkzaamheden. Nefalit betwist de aansprakelijkheid en voert aan dat de vordering van eiser is verjaard. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van eiser voldoende aannemelijk is en dat Nefalit onrechtmatig heeft gehandeld door de asbesthoudende platen zonder waarschuwing in de handel te brengen. De rechter concludeert dat Nefalit in 1976 op de hoogte had moeten zijn van de gezondheidsrisico's van asbest en dat het in de handel brengen van de platen zonder waarschuwing onrechtmatig is. Eiser heeft recht op een voorschot van € 30.000,- op zijn schadevergoeding, gezien zijn ongeneeslijke ziekte en de beperkte levensverwachting. De voorzieningenrechter wijst de vordering toe en veroordeelt Nefalit in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 16 april 2007
Zaaknummer : 117841 / KG ZA 07-92
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in kort geding,
advocaat mr. R.F. Ruers, kantoor houdende te Utrecht,
procureur mr. J.A.M.G. Vogels;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NEFALIT B.V.,
gevestigd en kantoor houdende te Goor, gemeente Hof van Twente,
gedaagde in kort geding,
advocaat mr. J.W. Bruidegom, kantoor houdende te Rotterdam,
procureur mr. E.P.C.M. Teeuwen.
1. Het verloop van de procedure
Na uitgebrachte dagvaarding van 5 maart 2007 tegen de terechtzitting van (oorspronkelijk) 19 maart 2007, zijn partijen conform het bepaalde in artikel 255 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een latere datum vrijwillig ter terechtzitting verschenen.
Op de dienende dag, 21 maart 2007, heeft eiser, hierna te noemen “[eiser]”, gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna hij zijn vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties aan de hand van een pleitnota nader heeft doen toelichten.
Gedaagde, hierna te noemen “Nefalit”, heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties, waarna partijen op elkaars stellingen hebben gereageerd.
Ten slotte heeft [eiser] om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 [eiser], geboren op [geboortedatum], heeft in [jaartal] in zijn toenmalige woning aan het adres [adres] te [adres] gedurende circa vier (tot acht) weken verbouwingswerkzaamheden verricht. Bij deze werkzaamheden heeft [eiser] asbesthoudende vloerplaten verwerkt en bewerkt, bestaande uit het, veelal met een cirkelzaag, op maat zagen van de platen. Het betrof een oppervlakte van circa 80 m² asbesthoudende platen. De platen, bestaande uit 30 tot 60% amosiet, oftewel bruin asbest, zijn thans nog in de betreffende woning aanwezig. Bij de werkzaamheden heeft [eiser] te maken gehad met blootstelling aan asbeststof, afkomstig uit de litigieuze platen.
Nefalit was asbestcement producent van 1935 tot 1983. Haar bedrijf was tot begin jaren tachtig gevestigd te Harderwijk. Nefalit opereerde destijds onder de naam “Asbestona” en bracht haar producten via N.V. Hollandse Bouwstoffen Groothandel te Amersfoort op de markt. In 1983 staakte zij haar complete productie, en in 1985 is de fabriek definitief gesloten.
[eiser] stelt dat de door hem bewerkte en verwerkte asbesthoudende platen, zogenaamde Nobrandaplaten waren. Deze asbesthoudende platen werden in 1976 geproduceerd en in de handel gebracht door Nefalit.
[eiser] stelt in zijn leven, voor zover hem bekend is, slechts eenmaal te maken te hebben gehad met blootstelling aan asbest, hetgeen het geval is geweest tijdens de hiervoor bedoelde werkzaamheden.
2.2 In november 2006 is bij [eiser] de diagnose maligne mesothelioom, zijnde long- en buikvlieskanker, gesteld door een longarts in het Maaslandziekenhuis te Sittard. Nadien is deze diagnose bevestigd door het Nederlands Mesotheliomen Panel.
2.3 Op 8 januari 2007 (hoewel in de dagvaarding en de aansprakelijkstelling is vermeld “2006”, begrijpt de voorzieningenrechter, mede gelet op hetgeen door [eiser] is weergegeven in punt 3 van de inventarislijst behorende bij de door [eiser] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 21: “2007”, vrzgr.) heeft [eiser] Nefalit aansprakelijk gesteld voor voormelde bij hem geconstateerde ziekte. Nefalit heeft geen aansprakelijkheid erkend.
2.4 [eiser] stelt –kort samengevat en voor zover thans van belang- het volgende.
2.4.1 [eiser] heeft de Nobrandaplaten in 1976 betrokken van bouwmaterialenhandel Budé Beek B.V., gevestigd te Beek. De oud-directeur van die onderneming, de heer [naam directeur] (hierna: [naam directeur]), heeft desgevraagd schriftelijk aan [eiser] bevestigd dat hij zich kon herinneren dat [eiser] destijds afnemer was van de onderneming, en dat de onderneming in 1976 Nobrandaplaten in het assortiment voerde. Ook verklaarde [naam directeur] jegens [eiser] dat de Nobrandaplaten werden geproduceerd bij de fabriek van Asbestona in Harderwijk en geleverd werden via het verkoopkantoor Hollandse Bouwstoffengroothandel te Amersfoort.
2.4.2 Van de ziekte mesothelioom is slechts één oorzaak bekend, namelijk de blootstelling aan asbeststof. Er bestaat bij blootstelling aan asbeststof geen veilige drempelwaarde waaronder er geen risico op het onstaan van mesothelioom bestaat, behalve nul: elke blootstelling aan asbeststof, hoe beperkt in duur en omvang ook, levert een kankerrisico op. De bij [eiser] geconstateerde ziekte is in 1976 veroorzaakt door de blootstelling aan asbeststof die hij heeft ondergaan bij het bewerken en verwerken van de door Nefalit geproduceerde en in de handel gebrachte Nobrandaplaten. [eiser] heeft geen andere verbouwingen uitgevoerd dan die van de hiervoor genoemde woning in [adres].
2.4.3 Nefalit heeft jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld door als producent en leverancier de bewuste asbesthoudende Nobranda vloerplaten in 1976 in de handel te brengen zonder de afnemers dan wel gebruikers van deze platen te waarschuwen voor het gevaar verbonden aan het normale gebruik van die platen.
Het gevaar van blootstelling aan asbeststof en het bewerken van asbesthoudende materialen waarbij dit asbeststof vrijkomt, was bij Nefalit reeds lang vóór 1976 bekend, maar in ieder geval in 1976, althans Nefalit had daar reeds vóór, maar in ieder geval in 1976, bekend mee moeten zijn.
In 1930 was het gevaar van asbest al bekend, zij het dat toen alleen nog werd gesproken over de asbestziekte asbestose. Asbestose is vergelijkbaar met silicose. In Engeland werd asbestose al in 1931 als beroepsziekte erkend. Nederland ging daartoe over in 1949. In de jaren vijftig van de vorige eeuw werd duidelijk dat blootstelling aan asbest ook longkanker kon veroorzaken. In 1960 is door het onderzoek van Wagner aangetoond dat blootstelling aan asbest ook mesothelioom kan veroorzaken. Na de baanbrekende publicatie van Wagner uit 1960, zijn in de jaren zestig een groot aantal belangrijke andere publicaties op wetenschappelijk gebied verschenen die alle het gevaar van asbest en de relatie tussen blootstelling aan asbest en mesothelioom bevestigen.
In het algemeen heerste in 1976 de opvatting dat er geen veilige drempelwaarde bestond ten aanzien van het mesothelioomrisico bij blootstelling aan asbeststof. Dat betekent dat ook Nefalit in 1976 wist of had moeten weten dat het gebruiken, bewerken en verwerken van haar Nobrandaplaten zelfs bij een kortstondige blootstelling mesothelioom kon veroorzaken.
En zelfs indien Nefalit in 1976 niet op de hoogte zou zijn geweest van het mesothelioomrisico van haar Nobrandaplaten, dan is Nefalit toch aansprakelijk omdat zij in 1976 in ieder geval heeft nagelaten om te waarschuwen voor haar wel bekende aan asbest verbonden gevaren.
2.4.4 Ten gevolge van bedoeld onrechtmatig handelen zijdens Nefalit, heeft [eiser] schade geleden. Met een grote mate van waarschijnlijkheid mag worden aangenomen dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat Nefalit jegens [eiser] aansprakelijk is, en zij gehouden is de door hem geleden en nog te lijden schade te vergoeden. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van materiële en immateriële schade. Deze laatste begroot [eiser] op € 60.000,-. Thans maakt [eiser] jegens Nefalit aanspraak op een voorschot op zijn schadevergoeding van € 30.000,-. De kans dat [eiser] door de uitspraak in een eventuele bodemprocedure zal worden genoodzaakt om het voorschot aan Nefalit terug te betalen, is zeer gering.
2.4.5 [eiser] heeft een spoedeisend belang bij na te melden vordering.
2.5 Op grond van het vorenstaande heeft [eiser] gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, Nefalit veroordeelt om aan [eiser], bij wijze van voorschot op zijn schadevergoeding, binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, te betalen een bedrag van € 30.000,- (zegge: dertigduizend euro), met veroordeling van Nefalit in de kosten van het geding.
2.6 De vordering wordt door Nefalit weersproken, waartoe wordt verwezen naar de ter terechtzitting voorgedragen, en vervolgens aan de stukken toegevoegde, pleitnota. Kort gezegd houdt het verweer van Nefalit het volgende in.
1) De vordering van [eiser] is verjaard. Het beroep van Nefalit op de absolute
verjaringstermijn is níet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (verjaring);
2) Nefalit betwist (a) dat [eiser] bij de verbouwing in 1976 door Nefalit geproduceerde
Nobrandaplaten heeft gebruikt en (b) dat zijn ziekte het gevolg is van blootstelling aan asbestcementstof uit producten van Nefalit (causaal verband). In verband met dit laatste wijst Nefalit op het volgende:
-[eiser] was en is een bekwaam doe het zelver, hetgeen volgt uit zijn verklaring dat hij
alle werkzaamheden behalve de ruwbouw van de woning in [adres], zelf heeft uitgevoerd. Een man die in 1976 op deze wijze een huis verbouwt, heeft hoogstwaarschijnlijk eerder en vaker verbouwingen uitgevoerd, althans vergelijkbare werkzaamheden verricht. Gelet hierop, en gelet op de grootschaligheid waarmee asbest in de vorige eeuw in de bouw en verwarmingsindustrie (ook door doe het zelvers) werd toegepast, is de kans groot dat [eiser] tijdens eerdere vergelijkbare werkaamheden bewust of onbewust met asbest(cement)stof in aanraking is gekomen. Dit wordt ondersteund door het feit dat thans wetenschappelijk vast staat dat de gemiddelde latentietijd bij mesothelioom 40 jaar bedraagt. Hoe lager de blootstelling, hoe langer de latentietijd. Bovendien is asbest als mineraal van nature in de atmosfeer aanwezig;
- Asbest is niet de enige oorzaak van mesothelioom: wetenschappelijk onderbouwd wordt
gesteld dat 80-85% van de mesothelioomgevallen op blootstelling aan asbest is terug te voeren. Andere bekende oorzaken van mesothelioom zijn onder andere radio-actieve straling en littekenvorming in de longen. Ook komt een aantal gevallen van kanker spontaan op, waarvoor de meest plausibele verklaring is een spontane en willekeurige genetische mutatie van cellen. Percentages van mesotheliomen waarbij geen asbestblootstelling kon worden aangewezen, varieerden in diverse onderzoeken van 5-87%;
- Bij dit alles heeft mede te gelden dat wetenschappelijk vast staat dat met betrekking tot
mesothelioom zeer vaak de eerste blootstelling de boosdoener is. Gelet hierop, en gelet op het feit dat de door [eiser] in 1976 ondergane blootstelling gering moet zijn geweest, is het waarschijnlijk dat, als de ziekte van [eiser] door asbest geïnduceerd is, deze op blootstelling van vóór 1976 is terug te voeren;
3) Indien de voorzieningenrechter ondanks het voorgaande voorshands tot het oordeel
komt dat de mesothelioom van [eiser] is ontstaan ten gevolge van blootstelling in 1976 aan asbestcementstof dat afkomstig is uit Nobrandaplaten, die door Nefalit destijds zonder waarschuwing op de markt zijn gebracht, dan rijst de vraag of Nefalit aldus destijds onrechtmatig handelde (onrechtmatigheid). Nefalit beantwoordt die vraag ontkennend:
- In de vorige eeuw zijn er in Nederland naar schatting zo’n 100.000 schuren en huisjes
neergezet met asbestcement materiaal waarvoor destijds geen vervangend product beschikbaar was. Destijds is asbestcement gedurende lange tijd en in grote hoeveelheden in de bouw toegepast. Asbest werd pas in 1993 geheel verboden;
- Het gedrag van Nefalit dient in casu getoetst te worden aan de normen van 1976. De
rechter zal moeten proberen de rechtsovertuiging, de maatschappelijke opvattingen en de stand der wetenschap en techniek in 1976 vast te stellen. Daarbij is artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de norm. De in casu relevante vragen zijn: 1) over welke kennis beschikte Nefalit destijds redelijkerwijs om haar gedrag te kunnen bepalen? 2) met welke risico’s kon Nefalit destijds redelijkerwijs rekening houden? 3) welke veiligheidsmaatregelen mochten destijds redelijkerwijs van haar worden verwacht? Waar geen onbetamelijkheid is volgens de relevante opvattingen en inzichten ten tijde van de daad, is geen aansprakelijkheid.
- Nefalit wist in 1976 niet, en kon/behoefde ook niet te weten, dat een korte en lage
blootstelling ten gevolge van het bewerken van een aantal platen op de wijze zoals door [eiser] gedaan, zou kunnen leiden tot gezondheidsrisico’s/de ziekte waarmee [eiser] thans is geconfronteerd;
- Het kwam niet erg veel voor dat er door particuleren asbestplaten verzaagd werden. Dit
gebeurde meestal bij de aannemer/leverancier;
- Iedereen die onverhoopt met de ziekte mesothelioom wordt geconfronteerd, zou een
vordering tot schadevergoeding kunnen instellen tegen een voormalig asbestcement-producent op basis van de na vele decennia niet meer te verifiëren enkele stelling dat betrokkene met asbestcementstof uit een product van de desbetreffende voormalige producent in aanraking is gekomen. Die uitkomst is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Op het verweer wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.
3. De beoordeling
3.1 Vooropgesteld moet worden dat voor toewijzing van een voorziening tot betaling van een geldsom in kort geding slechts dan aanleiding is, als het bestaan en de omvang van de vordering waarschijnlijk of voldoende aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling –bij afweging van de belangen van partijen- aan toewijzing niet in de weg staat.
De hiervoor genoemde vereisten zijn communicerende vaten. Naarmate de vordering meer vast staat en naarmate het risico van onmogelijkheid van terugbetaling minder aanwezig is, is het spoedeisend belang (meer) gegeven. Nu omtrent het risico van onmogelijkheid van terugbetaling niets door Nefalit naar voren is gebracht, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat dit vereiste in ieder geval niet aan toewijzing van het gevorderde in de weg staat. Daarnaast acht de voorzieningenrechter de vordering voldoende spoedeisend, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen terzake de aannemelijkheid van de vordering en gelet op de onbetwiste snel verslechterende gezondheidstoestand van [eiser] en diens korte levensverwachting als gevolg van zijn ziekte.
En tot slot acht de voorzieningenrechter het bestaan en de omvang van de vordering van [eiser] voldoende aannemelijk. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de voorzieningenrechter naar al hetgeen hierna wordt overwogen.
Verjaring?
3.2 Als meest verstrekkende verweer heeft Nefalit aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Nefalit heeft in dat verband aangegeven dat de 20-jarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing is. En zelfs indien, zo heeft Nefalit aangegeven, de 30-jarige termijn van lid 2 van genoemd artikel toepasselijk zou zijn, hetgeen Nefalit betwist, dan heeft volgens haar te gelden dat deze termijn inmiddels ook is verstreken.
Nefalit heeft bij haar beroep op de absolute verjaringstermijn aangegeven dat dit beroep níet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in welk verband zij het volgende heeft aangevoerd:
- Nefalit beschikt niet over verzekeringsdekking en heeft ook geen archief meer op basis waarvan vroegere verzekeringsdekking zou zijn te reconstrueren;
- Nefalit is inactief sedert 1985 en heeft bijgevolg geen inkomsten meer;
- In haar actieve periode is Nefalit nimmer met een vordering inzake mesothelioom geconfronteerd en zij heeft bij gebreke aan archiefstukken –behoudens een deel van haar personeelsarchief waarin [eiser] vanzelfsprekend niet voorkomt- en andere bronnen niet de beschikking over gegevens waaraan zij mogelijk verweermiddelen zou kunnen ontlenen. Bedoelde archiefstukken zijn op enig moment na de stopzetting van de activiteiten in 1983 verloren gegaan;
- Nefalit is van oordeel dat haar terzake van haar handelwijze in de in casu relevante periode geen verwijt te maken valt.
De voorzieningenrechter oordeelt, mede gelet op de aard van asbest, dat in casu de 30-jarige verjaringstermijn van toepassing is, hoewel de facto in het midden kan blijven welke verjaringstermijn geldt. Tussen partijen is op zichzelf immers niet in geschil dat (zelfs) de 30-jarige termijn is verstreken. Alsdan rijst de vraag of Nefalit’s beroep op de wettelijke verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Ter toelichting diene het navolgende.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 (nr. C98/363), NJ 2000, 430; De Schelde, heeft overwogen, kan in uitzonderlijke gevallen de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW buiten toepassing blijven voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW). Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer, zoals in casu, onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade – hier: de ziekte mesothelioom – zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
Of in gevallen als de onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld, waarbij de in voormeld arrest van de Hoge Raad vervatte gezichtspunten dienen te worden betrokken, te weten:
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat de vordering op materiële en immateriële schade betrekking heeft, waarvan de vergoeding aan [eiser] ten goede zal komen (ad a). Gesteld noch gebleken is dat voor [eiser] een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat (ad b). Het aan Nefalit gemaakte verwijt is, gelet op hetgeen hierna bij 3.3 wordt overwogen, van zodanige ernst dat gezichtspunt c, namelijk de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten, niet tot voordeel van Nefalit kan strekken voor wat betreft haar beroep op verjaring (ad c). Nefalit heeft bij gebreke van archiefstukken en andere bronnen niet de beschikking over gegevens waaraan zij mogelijk verweermiddelen zou kunnen ontlenen. In ieder geval was bij sluiting van Nefalit in 1985 duidelijk dat asbestplaten een risico vormden voor de volksgezondheid –de voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar hetgeen hierna bij 3.3 wordt overwogen-, om welke reden Nefalit naar zijn oordeel redelijkerwijs rekening behoorde te houden met eventuele aanspraken daaruit voortvloeiende (ad d en e). Nefalit heeft onbetwist aangegeven niet over verzekeringsdekking te beschikken en ook geen archief meer te hebben op basis waarvan vroegere verzekeringsdekking zou zijn te reconstrueren (ad f). Nadat de ziekte mesothelioom zich bij [eiser] in november 2006 heeft geopenbaard, heeft [eiser] binnen een redelijke termijn Nefalit aansprakelijk gesteld (binnen drie maanden) en een vordering terzake schadevergoeding ingesteld (binnen circa vijf maanden) (ad g).
Dat [eiser] nadat hij met de schade bekend was geworden, spoedig actie heeft ondernomen (ad g), acht de voorzieningenrechter van bijzonder gewicht bij de beantwoording van de vraag of het door Nefalit gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het hem onredelijk voorkomt om wanneer schade zich niet eerder openbaart dan na de verjaringstermijn en de betrokkene vervolgens met spoed ageert, vast te houden aan de verjaringstermijn, hetgeen natuurlijk onverlet laat dat ook de overige gezichtspunten hun belang behouden. Hetgeen hiervoor is weergegeven ten aanzien van de gezichtspunten (a),(b), (c) en (d) strekt evenzeer ten gunste van [eiser]. Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van gezichtspunt (e) –een gezichtspunt waaraan evenzeer bijzonder gewicht dient te worden toegekend-, vormt op zichzelf een argument ten gunste van Nefalit. Echter, haar standpunt dat zij bij gebreke van archiefstukken en andere bronnen niet de beschikking heeft over gegevens waaraan zij mogelijk verweermiddelen zou kunnen ontlenen, is in het geheel niet toegelicht. Zo is onder meer niet aangegeven/gebleken ten gevolge waarvan bedoelde gegevens verloren zijn gegaan en of er in redelijkheid geen mogelijkheden bestonden/bestaan om deze gegevens op enigerlei wijze te reconstrueren. Er kan dus ook niet worden vastgesteld of de “verweermoeilijkheid” waarin Nefalit is komen te verkeren, verschoonbaar is. Met betrekking tot gezichtspunt (f) wordt het volgende overwogen. Indien Nefalit indertijd niet tegen wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd is dat een omstandigheid die voor haar risico behoort te komen. En indien zij destijds wel was verzekerd rijst de vraag waarom die polis niet (langer) dekking biedt. Nefalit heeft daarover geen informatie verstrekt.
En dat Nefalit sedert 1985 inactief is en bijgevolg geen inkomsten meer heeft, kan in dit verband bezwaarlijk aan [eiser] worden tegengeworpen.
De voorzieningenrechter oordeelt op basis van het voorgaande dat de argumenten van Nefalit niet zonder gewicht zijn, maar dat zij onvoldoende klemmend zijn om in casu vast te houden aan de op zichzelf harde verjaringstermijn, waarbij de voorzieningenrechter betrekt dat Nefalit een en ander onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien merkt de voorzieningenrechter, zoals reeds Advocaat-Generaal Spier heeft aangegeven (punt 8.15.1 in diens conclusie bij het door de Hoge Raad op 28 april 2000 gewezen arrest met nummer C98/220HR), op dat het in het algemeen niet aan slachtoffers valt uit te leggen dat zij op grond van onbekendheid met hun schade verstoken blijven van ieder recht op vergoeding daarvan.
Op grond van al het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het door Nefalit gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Onrechtmatigheid?
3.3 De rechtmatigheid van het handelen van Nefalit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Nefalit verweten gedragingen of nalatigheden. Daarbij heeft vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Nefalit behoort bekend moest worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm te gelden met het oog op de belangen van afnemers en gebruikers van haar asbestproducten. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten, welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van Nefalit konden worden verwacht. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico’s meebracht en de aard en ernst van die risico’s (vergelijk HR
17 december 2004, nr. C03/211, RvdW 2005, 4).
3.3.1 Reeds in de eerste helft van de vorige eeuw werd bekend dat het gebruik van asbest gevaren voor de gezondheid kon meebrengen. Aanvankelijk betrof dat het gevaar van asbestose als gevolg van het inademen van fijn asbeststof. Daaraan waren blootgesteld het personeel van bedrijven waar asbest werd verwerkt, alsmede zij die betrokken waren bij het zagen van asbestcementplaten e.d. (vergelijk de MvT op het ontwerp van Wet houdende wettelijke regeling betreffende het voorkomen en het bestrijden van silicose en andere stoflongziekten van 16 december 1949, door [eiser] overgelegd als productie 22). In voormelde MvT is onder andere vermeld:
“(…) Een andere aandoening, asbestose genaamd, ontstaat ten gevolge van de inademing van fijn asbeststof. (…) Ook bij de vervaardiging en het zagen van asbestcementplaten e.d. heeft verspreiding van asbesthoudend stof plaats. (…)”
Eternit, ook een asbestproducent in Nederland en zijnde degene die in 1981 Asbestona (thans Nefalit) heeft overgenomen, was met het gevaar van asbestose en met het belang van het treffen van voorzorgsmaatregelen al bekend sinds 1931, zo blijkt uit een brief van haar moedermaatschappij Eternit S.A. België van 14 april 1950 aan het Zwitserse SAIAC S.A. (productie 23 van [eiser]). Zij schreef daarin onder meer voortdurend bezig te zijn geweest met het treffen van voorzorgsmaatregelen “waarvan wij ons reeds vele jaren bewust waren” en bovendien dat het “niet aan twijfel onderhevig (is) dat het algemeen belang voorzorgsmaatregelen verlangt overal waar het gevaar bestaat”.
Hoewel er reeds ruim vóór 1960 onder wetenschappers bekendheid bestond met de ziekte mesothelioom en de verdenking dat er een verband met asbest aanwezig was (productie 3 zijdens Nefalit, de publicatie van de hand van J.C. Wagner, C.A. Sleggs en Paul Marchand in het British Journal of Industrial Medicine uit 1960) is dat verband, naar algemeen wordt aanvaard, voor het eerst overtuigend aangetoond in diezelfde publicatie. Het zou daarbij niet alleen gaan om gevallen van beroepsmatige blootstelling aan asbest (“industrial exposure”) maar ook om blootstelling door omwonenden van de asbestmijnen c.q. “childhood-exposure”. Van belang is verder dat in 1964 in New York de Eerste Internationale Asbest Conferentie is gehouden. Niet in geschil is dat op die conferentie daadwerkelijk vast is komen te staan dat sommige vormen van asbestblootstelling, beroepsmatige blootstelling en blootstelling door omwonenden van asbestmijnen, kunnen leiden tot de ziekte mesothelioom (productie 5 zijdens Nefalit en productie 27 zijdens [eiser]). Vervolgens is in 1965 een publicatie verschenen van de studie van M.L. Newhouse en H. Thompson, eveneens in het British Journal of Industrial Medicine (productie 4 Nefalit). Die publicatie wordt wel beschouwd als een belangrijke aanwijzing dat mesothelioom wordt veroorzaakt door zowel beroepsmatige blootstelling (“occupational exposure”) aan asbest als door thuisbesmetting (“domestic exposure”), waar zij schreven: “There seems little doubt that the risk of mesothelioma may arise from occupational and domestic exposures to asbestos.” Het gevaar van thuisbesmetting spitste zich in die publicatie toe op blootstelling van de huisgenoten van werknemers uit de asbestindustrie via werkkleding. Daarnaast maakt het artikel melding van gevallen waarin de enige relatie tussen mesothelioom en asbest gevonden werd in “neighbourhood exposure”, blootstelling aan asbest door het woonachtig zijn in de buurt van een asbestfabriek.
In de als productie 15 en 27 door [eiser] overgelegde stukken met als titel “Asbest, het inzicht in de schadelijke gevolgen in de periode 1930-1969 in Nederland” is onder meer vermeld:
“(…) Het blijkt dat door asbest veroorzaakte mesotheliomen, longtumoren en maag-darmtumoren niet gebonden hoeven te zijn aan het gelijktijdig bestaan vam asbestose (Zielhuis 1968). Het mogelijke verschil in carcinogeniteit tussen de diverse soorten asbest wordt op de Dresden konferentie weinig relevant geacht: “In 1964 werd in New York nog betwijfeld of de meest gebruikte asbestsoort, chrysotiel, wel carcinogeen was; en men overwoog de mogelijkheid, de carcinogene soorten hierdoor te vervangen. Deze hoop is nu wel de bodem ingeslagen (…) (Zielhuis 1968a)”. Op de konferentie wordt de mogelijkheid van een asbestvolksgezondheids-probleem besproken. Niet alleen “asbestwerkers”, maar ook mensen die slechts indirekt aan geringe hoeveelheden blootgesteld zijn, of liever, bij wie de mogelijkheid van een blootstelling niet uitgesloten kan worden, lopen een risiko. (…) Gevallen van mesothelioom worden gevonden bij omwonenden van asbestmijnen, asbestfabrieken (Newhouse e.a. 1965), in zware industriegebieden (Elmes e.a. 1965), in grote steden en bij huisgenoten van asbestwerknemers. Algemeen wordt aangenomen dat lage asbestkoncentraties verantwoordelijk zijn voor deze mesotheliomen (…)”
“(…) In de vijftiger jaren wordt in de medische literatuur het voorkomen van mesothelioom een aantal malen beschreven zonder dat een relatie wordt gelegd met asbestblootstelling. Alleen in die gevallen waarbij een mesothelioom in kombinatie met asbestose optreedt, wordt het kausale verband met asbest gelegd. Op de Eerste Internationale Asbest Konferentie in 1964 wordt het oorzakelijk verband tussen asbest en mesothelioom als bewezen geacht. Hierna verschijnen in de medische literatuur en in de jaarverslagen van de Arbeidsinspectie regelmatig publikaties over het optreden van mesothelioom, al dan niet in kombinatie met asbestose. In 1969 toont Stumphius aan dat de beroepsziekte mesothelioom in Nederland aanzienlijk vaker voorkomt dan voorheen werd aangenomen. (…)”
Ook in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde is in een publicatie van de hand van
Dr. J. Snijder van 4 maart 1967 (het betreft kennelijk de tekst van een lezing aan de UVA onder de titel “Klinische lessen” van, blijkens het onderschrift, december 1966, productie 25 zijdens [eiser]) wordt er onder andere op gewezen dat asbest niet alleen gevaren oplevert voor degenen die, kort samengevat, in asbestmijnen of asbestfabrieken werken, maar dat er mede als gevolg van het stijgend aantal technische toepassingen van asbest en daarmee de substantieel toegenomen asbestproductie ook gevaren dreigen “voor groepen, waarvoor die niet zo voor de hand liggen” zoals “bouwvakarbeiders, (…) huisgenoten van asbestwerkers (…) en mensen die wonen in de omgeving van asbestmijnen en asbestverwerkende industrieën of aan wegen waarlangs asbest wordt getransporteerd. (…)”. Voorts maakt dit artikel melding van de relatie die blijkt te bestaan “tussen de inademing van asbeststof en het voorkomen van bepaalde maligne tumoren”, en de “van recenter tijd” daterende ontdekking van het verband tussen de blootstelling aan asbest en het ontstaan van mesotheliomen.
[eiser] heeft voorts als productie 16 een publicatie van ir. A.R. Kolff van Oosterwijk in De Ingenieur van 3 april 1970 in geding gebracht. Daarin wordt onder meer verslag gedaan van een beraadslaging. Uit dit stuk blijkt dat [naam toenmalige directeur], de toenmalige directeur van Eternit, bij deze beraadslaging aanwezig was. In het verslag staat als antwoord van dr. J. Stumphius op de vraag hoe degenen die al lang met asbest werken het best kunnen worden voorgelicht onder meer en voor zover hier van belang: “Het enige vaststaande feit is het causale verband tussen asbestinademing en asbestose resp. diffuus mesothelioom. (…) Wel geldt hier, dat de hoeveelheden ingeademd asbest bij het diffuus mesothelioom aanzienlijk minder zijn dan bij asbestose. De voorlichting kan derhalve slechts algemeen zijn: asbest dient beschouwd te worden als een gevaarlijk materiaal. Bij de be- en verwerking ervan zullen die maatregelen moeten worden genomen, die de mogelijkheid tot inademen van asbestvezels maximaal tegengaan.” Over de gezondheidsrisico´s van de verschillende soorten asbest heeft dr. Stumphius verklaard: “Elk van de drie soorten asbest is in staat, een diffuus mesothelioom te verwekken. Hierbij dient te worden vermeld dat de soorten chrysotiel (wit asbest, toevoeging voorzieningenrechter, vrzgr.) en crocidoliet (blauw asbest, toevoeging voorzieningenrechter, vrzgr.) dit bij de proefdieren sneller te voorschijn roepen dan amosiet (bruin asbest, toevoeging voorzieningrechter, vrzgr.).” En, over het gezondheidsrisico van asbest in gebonden materiaal heeft dr. Stumphius verklaard: “In gebonden vorm - als asbestcementmaterialen - zal het geen probleem opleveren, tenzij het asbest in dit soort materialen door bewerken of slijtage vrijkomt.” Op de vraag of verschillende soorten asbest verschillende gevolgen hebben, heeft dr. Stumphius verklaard: “De meest gebruikte asbestsoorten (chrysotiel, amosiet en crocidoliet) kunnen als verwekker van asbestosen, resp. mesotheliomen, worden beschouwd. (...)”
In de door [eiser] als productie 26 overgelegde Voorlichtingsfolder van het Gemeenschappelijk Administatiekantoor, getiteld “Gevaren van asbest!” uit, zo is niet door Nefalit betwist, 1971, is onder meer vermeld:
“(…) Op initiatief van het Gemeenschappelijk Adminstratiekantoor hebben een tiental instellingen (...) op
8 oktober 1971 een vergadering gehouden over het onderwerp: “asbestproblematiek”. De vergadering was van mening dat de gevaren welke zijn verbonden aan het werken met asbest en asbestproducten, een zo groot mogelijke bekendheid moeten krijgen. (…) De laatste tijd begint het steeds duidelijker te worden dat er bepaalde risico’s voor de gezondheid zijn verbonden aan de verwerking en het gebruik van asbest en asbesthoudende materialen. Door inademing van zeer fijn asbeststof kan het weefsel van de longen, het longvlies of het buikvlies worden aangetast. (…) De mogelijke gevolgen van deze aantasting kunnen zijn: (…) eventueel uiteindelijk: 1) asbestose (…) 2) mesothelioom kan ook reeds ontstaan bij korter durende, resp. minder intensieve blootstelling. Tot voor kort werd deze kankersoort zeldzaam geacht, doch wordt de laatste tijd steeds veelvuldiger gevonden. (…)”
In het door Nefalit als productie 8 overgelegde stuk van de Arbeidsinspectie (1971) getiteld “Werken met asbest” is onder meer vermeld:
“Door inademing van asbeststof kan een aantal ziekten van de longen en soms van andere organen ontstaan welke alle een voortschrijdend karakter vertonen. Er dient daarom naar gestreefd te worden de kans op inademing van dit stof zo gering mogelijk te maken. (…) Ingeademd asbeststof vormt een bedreiging voor de gezondheid van de mens. (…) Er zijn sterke aanwijzingen dat asbest mede een rol speelt bij het ontstaan van mesothelioom. Daar de relatie tussen het ontstaan van deze aandoening en de ingeademde hoeveelheid asbestvezels niet bekend is, is het niet mogelijk een maximaal aanvaardbare concentratie aan te geven waarbij het volkomen veilig zou zijn te werken. (…) Een dergelijke situatie kan alleen worden bereikt als er geen asbest meer wordt verwerkt of gebruikt. (…)”
In het door [eiser] als productie 29 overgelegde “Kort verslag van de Advieskommissie over asbestkanker aan de direkteur van het International Agency for research on Cancer” van dr. Planteydt uit, zo is niet betwist, 1972, is onder meer vermeld:
“(…) Zijn sinds 1964 de inzichten over het verband tussen vroegere expositie aan abest en mesothelioom veranderd? Antwoord: het bewijsmateriaal voor dit verband is sterk toegenomen door verdere prospektieve en retrospektieve mortaliteitsstudie in vele landen, van bevolkingsgroepen die blootgesteld waren aan asbest. Er zijn aanwijzingen dat alle soorten asbest die commercieel van belang zijn, behalve anthophylliet, verantwoordelijk kunnen zijn. Er zijn ook aanwijzingen voor een belangrijk verschil in risiko in vershillende beroepen en ten gevolge van verschillende soorten asbest. Het risiko is het grootste met crocidoliet, minder met amosiet (…) Met amosiet en chrysotiel lijkt er een hoger risiko te zijn bij de verwerking dan bij het delven of malen. (…)”
In de door [eiser] als productie 12 overgelegde brief van dr. J. Stumphius aan de secretaris van de gezondheidsorganisatie TNO d.d. 1 november 1974, is onder meer vermeld:
“(…) Wanneer een hard asbesthoudend product eenmaal is aangebracht, zijn de risico’s te verwaarlozen; bij het verwerken (“en”? vrzgr.) aanbrengen van deze materialen komen echter asbestvezels (“vrij”? vrgzr.) welke een gevaar blijven opleveren voor de gezondheid. (…)”
In een als productie 17 door [eiser] overgelegde brief van Eternit d.d. december 1976 is onder meer vermeld:
“(…) Het zal u niet ontgaan zijn dat in de publiciteitsmedia aandacht wordt geschonken aan de risico’s voor de gezondheid, die aan het gebruik van asbest zijn verbonden. Sinds enige tijd wordt er ook op gewezen dat asbesthoudende materialen, met inbegrip van asbestcementproducten, gevaren voor de gezondheid van de mens kunnen opleveren (…) Ten opzichte van asbest kan niet worden ontkend dat het inademen van losse asbestdeeltjes in dichte concentraties gedurende vele jaren achtereen aanleiding kan geven tot ernstige aandoeningen. (…)”
In het als productie 19 door [eiser] overgelegd stuk getiteld “De risico’s voor de volksgezondheid van asbest, in het bijzonder van asbesthoudende producten”, is onder meer vermeld:
“(…) In de zestiger jaren werd duidelijk dat blootstelling aan asbestvezels behalve voor het onstaan van asbestose (…) ook voor het ontstaan van mesothelioom van oorzakelijke betekenis is. (…)”
3.3.2 De voorzieningenrechter trekt uit hetgeen hiervoor bij 3.3.1 is weergegeven voorshands de conclusie dat in 1976 in wetenschappelijke (zie onder andere de hiervoor geciteerde passages van de hand van Stumphius, Newhouse en Thompson en Snijder) en maatschappelijke kringen (waartoe Nefalit behoorde) (zie de hiervoor geciteerde passages van Eternit, het GAK en de Arbeidsinspectie) het besef was doorgedrongen (a) dat asbestblootstelling de ziekte asbestose en mesothelioom kan veroorzaken, (b) dat dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting (“domestic exposure”) en voorts (c) dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld.
Op basis van het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de conclusie gerechtvaardigd is dat Nefalit, niet in de laatste plaats vanwege haar hoedanigheid van producent en leverancier van asbestcementproducten, in ieder geval in 1976 op de hoogte moet zijn geweest van de hiervoor weergegeven serieus gesignaleerde gevaren van asbest voor de gezondheid.
3.3.3 Deze bij Nefalit in 1976 aanwezig geachte kennis had bij haar tot het besef moeten leiden dat het in het verkeer brengen van Nobrandaplaten zonder waarschuwing voor de aan (het werken met) asbest verbonden gevaren, tot serieuze, en niet goed overzienbare, gezondheidsrisico’s voor derden aanleiding zou kunnen geven. Het was voor Nefalit oncontroleerbaar waar de platen (uiteindelijk) terecht zouden komen (bij bijvoorbeeld aannemers of particulieren) en op welke wijze de platen (in de loop van de tijd) door de afnemers en/of door anderen zouden worden gebruikt (daaronder begrepen het bewerken van de platen zoals door [eiser] gedaan) en welke –slechts een geringe of een langdurige- blootstelling van derden aan asbeststof daarvan het gevolg zou kunnen zijn.
Gelet hierop, en gelet op het feit dat het bewerken en verwerken van de Nobrandaplaten destijds tot het normale gebruik van die platen behoorde –als al juist is de stelling van Nefalit dat het niet vaak voorkwam dat door particulieren platen verzaagd werden omdat dat meestal bij de aannemer/leverancier gebeurde, doet dat niet af aan voormeld oordeel dat het zagen van platen behoorde tot het normale gebruik daarvan-, oordeelt de voorzieningenrechter dat het in het verkeer brengen van asbestcementplaten zonder dat redelijkerwijs te verwachten gebruik door bijvoorbeeld waarschuwingsetiketten tot veilige verwerking te beperken, ook naar de normen van 1976, onrechtmatig is jegens [eiser]. Van Nefalit had mogen worden verwacht dat zij gegeven het vermelde redelijkerwijs te verwachten gebruik en haar kennis aangaande de daaraan verbonden ernstige gevaren de voor de hand liggende en weinig kostbare maatregel van een waarschuwing had genomen. Van het feit dat zij dit heeft nagelaten, valt haar een ernstig verwijt te maken, mede gelet op de ernst van de mogelijke gevolgen, te weten een letale ziekte.
Het standpunt van Nefalit dat haar in 1976 niet bekend was, en ook niet kon zijn, dat een korte en lage blootstelling ten gevolge van het bewerken van een aantal platen op de wijze zoals door [eiser] gedaan, zou kunnen leiden tot mesothelioom, doet, zo al juist of niet gelogenstraft door het voorgaande, aan het hiervoor overwogene niet af. Hetzelfde geldt voor het standpunt van Nefalit dat omtrent de exacte relatie tussen (de verschillende typen en toepassingen van) asbest en de (verschillende) gezondheidsrisico’s (in wetenschappelijke kringen) nog veel onduidelijkheid bestond.
Nefalit kon bekend worden geacht met het verband tussen beroepsmatige blootstelling (“occupational exposure”) en thuisblootstelling (“domestic exposure”) aan asbest en mesothelioom enerzijds en het bestaan van serieuze gezondheidsrisico’s van asbest voor grotere groepen anderzijds. Gelet op hetgeen Nefalit omtrent de gezondheidsrisico’s -hetgeen iets anders is dan de zekerheid dat zich daadwerkelijk gezondheidsproblemen voordoen (en van welke aard)- van het inademen van asbeststof wél bekend was, had het op de weg van Nefalit gelegen maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat derden slachtoffer konden worden van het feit dat voor een meer precieze vaststelling van de aard en omvang van die risico’s nog nader onderzoek nodig was. Het lag op de weg van Nefalit, als producent en leverancier van asbestplaten, om ervoor te zorgen dat zij bij het in het verkeer brengen van de platen, niet wetende wie de platen zou (gaan) gebruiken en op welke wijze en voor welke duur, rekening hield met hetgeen haar op dat moment bekend kon zijn omtrent de aan het normale gebruik van asbestplaten verbonden gezondheidsrisico’s.
Causaal verband?
3.4 Nefalit heeft betwist (a) dat [eiser] in 1976 bij de verbouwing door Nefalit geproduceerde Nobrandaplaten heeft gebruikt en (b) dat zijn ziekte het gevolg is van blootstelling aan asbestcementstof uit producten van Nefalit.
De voorzieningenrechter oordeelt terzake als volgt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter strekt de in casu geschonden veiligheidsnorm, bestaande uit het zonder waarschuwing in het verkeer brengen van een gevaarlijk product, ertoe te voorkomen dat afnemers/gebruikers aan asbeststof zouden worden blootgesteld, aangezien door die blootstelling het risico in het leven werd geroepen dat zij een asbestziekte zouden oplopen. Door het zonder waarschuwing in het verkeer brengen van een gevaarlijk product is een specifiek gevaar in het leven geroepen voor het ontstaan van een asbestziekte bij afnemers/gebruikers van de asbestplaten, welk gevaar door de normschending van Nefalit in het algemeen aanmerkelijk is vergroot. Nu vast staat dat zich bij [eiser] in 2006 de asbestziekte mesothelioom heeft geopenbaard, staat het gestelde causaal verband in beginsel vast.
De door Nefalit aangevoerde omstandigheid dat de gemiddelde latentietijd 40 jaar is, waardoor aannemelijk zou zijn dat de oorzaak van de ziekte van [eiser] op een eerdere datum is gelegen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om het causale verband te doorbreken vanwege het feit dat, zoals Nefalit ook zelf heeft aangegeven, de door haar genoemde latentietijd slechts een gemiddelde is. Er komen ook langere en kortere latentietijden voor.
Ook de overige door Nefalit aangevoerde feiten en omstandigheden acht de vorzieningenrechter onvoldoende om het gestelde causale verband te ontkrachten, zelfs als dit verband niet al in beginsel zou zijn gegeven met het schenden van een veiligheidsnorm door Nefalit en het onstaan van de ziekte bij [eiser] zoals hiervoor overwogen. Ter toelichting diene het navolgende.
Als niet weersproken staat vast dat [eiser] in 1976 met asbeststof in aanraking is gekomen bij het verzagen van asbestcementplaten, en dat elke blootstelling aan asbest een mesothelioomrisico in zich bergt.
Nefalit heeft ter onderbouwing van haar betwisting dat van de ziekte mesothelioom slechts één oorzaak bekend is gewezen op een concept-artikel uit 1996 van haar eigen medisch adviseur dr. J. van Cleemput (productie 14 van Nefalit: “Mesothelioma unrelated to asbestos: the mesothelioma background or spontaneous incidence”). Daarin wordt betoogd dat blootstelling aan asbest niet de enige oorzaak van mesothelioom is, maar dat ook het mineraal erioniet, radioactieve straling en littekenvorming in de longen als andere mogelijke oorzaken van mesothelioom kunnen worden aangemerkt, terwijl ook sprake zou kunnen zijn van het spontaan opkomen van de ziekte, of van “cases induced by unknown causes”.
Nefalit heeft zelf in punt 14 van haar pleitnota aangegeven: “Wetenschappelijk onderbouwd wordt gesteld dat 80-85% van de mesothelioom gevallen op blootstelling aan asbest is terug te voeren”.
Hieruit leidt de voorzieningenrechter voorshands af dat blootstelling aan asbest in ieder geval als veruit de belangrijkste oorzaak van mesothelioom heeft te gelden, een conclusie die met het concept-artikel van de medisch-adviseur van Nefalit niet in tegenspraak is. Door Nefalit is niets concreets aangevoerd waaruit kan volgen dat enige andere concrete oorzaak (bijvoorbeeld één van de door haar medisch adviseur geschetste mogelijke oorzaken) tot de ziekte van [eiser] kan hebben geleid, om welke reden de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk acht dat de ziekte van [eiser] is ontstaan door blootstelling aan asbest.
Nefalit heeft als reactie op de stelling van [eiser] dat hij bij zijn weten in zijn leven nimmer anderszins aan asbest is blootgesteld evenmin feiten gesteld waaruit kan volgen dat [eiser] ziek is geworden van asbest dat niet van Nefalit afkomstig is. Wel heeft Nefalit in zijn algemeenheid onder meer aangegeven dat [eiser] waarschijnlijk eerder verbouwingen heeft uitgevoerd en dat er veel toepassingen van asbest waren, en zijn, die tot blootstelling aan asbeststof van [eiser] kunnen hebben geleid en dat iedere blootstelling zijn ziekte kan hebben veroorzaakt. Dit kan Nefalit echter reeds bij gebreke van concreetheid omtrent een en ander, vooralsnog niet baten.
Bovendien geldt het volgende. Als een schade het gevolg kan zijn van meerdere gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vast staat dat de schade door tenminste een van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hij aansprakelijk is (artikel 6:99 BW). Toepassing van dit wetsartikel brengt in onderhavige zaak met zich dat Nefalit moet bewijzen dat de ziekte die [eiser] heeft gekregen niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor zij aansprakelijk is. Dat geldt zowel voor de stelling van Nefalit dat de door [eiser] gebruikte platen niet van haar afkomstige (Nobranda)platen zijn, als voor haar stelling dat niet vast staat dat [eiser] ziek is geworden door asbeststof dat afkomstig is uit haar producten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Nefalit niet aannemelijk gemaakt dat zij in de bodemprocedure in de krachtens artikel 6:99 BW op haar rustende bewijslast zal slagen:
- Voor wat betreft de stelling van Nefalit dat niet vast staat [eiser] ziek is geworden door asbeststof dat afkomstig is uit haar producten, oordeelt de voorzieningenrechter, zoals hiervoor overwogen, dat Nefalit geen/onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht om aannemelijk te achten dat zij in een bodemprocedure zal kunnen bewijzen dat een andere oorzaak dan asbestcementstof uit haar producten, de ziekte van [eiser] heeft veroorzaakt.
- En ten aanzien van het standpunt van Nefalit dat niet vast staat de door [eiser] gebruikte platen niet van haar afkomstige (Nobranda)platen zijn, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Door Nefalit is niet weersproken dat [eiser] klant was bij Budé. Door Nefalit is evenmin weersproken dat [eiser] in 1976 asbesthoudende platen bij Budé heeft gekocht en dat laatstgenoemde klant was bij de N.V. Hollandse Bouwstoffen Groothandel te Amersfoort, via welke vennootschap Nefalit haar producten op de markt bracht. Gelet op deze feiten en omstandigheden bezien in combinatie met de stelling van de heer [werknemer] –hij was van [jaartal] tot [jaartal] administratief en commercieel medewerker bij Budé- dat Budé in 1976 asbest Nobrandaplaten in haar assortiment voerde, en de stelling van de voormalige directeur van Budé dat als men in 1976 bij Budé naar brandwerende platen zou hebben gevraagd, naar alle waarschijnlijkheid Nobrandaplaten zouden zijn geadviseerd omdat Budé dealer was van dit product, acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat [eiser] bij zijn verbouwingswerkzaamheden gebruik heeft gemaakt van Nobrandaplaten. Dit wordt ondersteund door het feit dat op pagina 53 van de door [eiser] in het geding gebrachte productie 14 is vermeld dat de brandwerende plaat Nobranda veel werd verkocht, en dat uit de door [eiser] in het geding gebrachte productie 10 volgt dat in de door [eiser] bewerkte platen, 30-60% amosiet is aangetroffen. In de als productie 13 door [eiser] overgelegde lijst van asbesthoudende materialen is vermeld dat in Nobranda amosiet is verwerkt, waar bij andere producten bijvoorbeeld is vermeld dat chrysotiel is gebruikt.
3.5 Het door [eiser] gevorderde voorschot ziet op vergoeding van materiële en immateriële schade, zulks in verband met het feit dat [eiser] door het onrechtmatig handelen van Nefalit in 1976 de ziekte mesothelioom heeft opgelopen. De voorzieningenrechter acht voorshands voldoende aannemelijk dat [eiser] als gevolg daarvan materiële én immateriële schade heeft geleden en oordeelt een voorschot van € 30.000,- op een nog nader vast te stellen schadevergoeding alleszins aanvaardbaar, in aanmerking genomen dat [eiser] als gevolg van de blootstelling aan asbest ongeneeslijk ziek is geworden en zijn levensverwachting beperkt is, alsmede gelet op zijn relatief jeugdige leeftijd.
3.6 Uit het voorgaande volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter, indien geroepen te oordelen, een vordering tot betaling van materiële en immateriële schade ten bedrage van in ieder geval € 30.000,- zal toewijzen. Het gevorderde ligt daarmee voor toewijzing gereed, met veroordeling van Nefalit in de proceskosten.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht:
RECHT DOENDE in kort geding:
veroordeelt Nefalit om aan [eiser], bij wijze van voorschot op zijn schadevergoeding, binnen acht dagen na betekening van dit vonnis, te betalen een bedrag van € 30.000,- (zegge: dertigduizend euro);
veroordeelt Nefalit in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiser] gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op € 70,85 aan kosten dagvaarding, € 660,- aan vast recht en € 816,- voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bergmans, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
F.B.