RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 457 HOREC VV FEE
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A],
wonende te Maastricht, verzoeker,
de Burgemeester van de Gemeente Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 maart 2007
Kenmerk: 2007-10718
Behandeling ter zitting: 20 april 2007
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 28 maart 2007 heeft verweerder de door verzoeker geëxploiteerde coffeeshop [X], gelegen aan de [A-straat] te Maastricht op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten voor de duur van zes maanden, met dien verstande dat in verband met een nog lopende procedure met betrekking tot een eerder besluit tot sluiting, van deze zes maanden vooralsnog slechts drie maanden zullen worden geëffectueerd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 3 april 2007 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doen indienen bij verweerder.
Eveneens bij schrijven van 3 april 2007 heeft de gemachtigde van verzoeker zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb overgelegde stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 20 april 2007 alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A. Beckers, advocaat te Stein.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer M.L.J. Detisch, werkzaam bij de afdeling Kabinet van de gemeente Maastricht en de heer G.H.M. Timmermans, werkzaam bij de Regio Politie Limburg Zuid, bijgestaan door mr. R.A.H. Vlecken, advocaat te Maastricht.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb -voor zover in dezen van belang- is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond nu de sluiting reeds op 28 maart 2007 is ingegaan.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningen¬rechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in artikel 3 van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door verzoeker geëxploiteerde inrichting [X] aan de [A-straat] een gedoogde coffeeshop is, hetgeen betekent dat de verkoop van softdrugs – mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan – wordt gedoogd.
Voor de uitoefening van de bestuursdwangbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet is door verweerder op 6 december 1999 beleid vastgesteld - het zogenaamde Damoclesbeleid - dat is bekend gemaakt op 15 december 1999 en in werking getreden op 16 december 1999. Bij besluit van 6 februari 2003 heeft een aanvulling van de beleidsregels plaatsgevonden. Het Damoclesbeleid is gewijzigd op 8 april 2004. Deze wijziging is op 28 april 2004 gepubliceerd in de Maaspost. Verzoeker moet geacht worden met dit beleid bekend te zijn. Dit is door verzoeker ook niet bestreden.
Het door verweerder opgestelde beleid komt de voorzieningenrechter op zichzelf niet onredelijk voor.
Ingevolge het bepaalde onder punt 6 van het Damoclesbeleid zal artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van een coffeeshop worden toegepast indien de vergunninghouder zich niet houdt aan de AHOJ-G-criteria of een te grote handelsvoorraad heeft.
De J in AHOJ-G staat voor het verbod van toelating van Jeugdigen (jonger dan 18 jaar) in coffeeshops.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat blijkens een rapport van de politie is gebleken dat op 22 februari 2007 een persoon jonger dan 18 jaar is toegelaten tot de door verzoeker geëxploiteerde coffeeshop [X].
Blijkens de stukken heeft een speurhond in het kader van de actie “Break” bij twee personen een zogenaamde “zitmelding” gemaakt, hetgeen betekent dat de hond de geur van verdovende middelen heeft waargenomen.
Deze personen zijn door politiepersoneel meegenomen voor controle. Daarbij is gebleken dat deze personen respectievelijk 2,9 gram hennep en 5 gram hennep bij zich hadden.
Beide personen hebben verklaard deze verdovende middelen te hebben gekocht op de [X].
Blijkens de zich bij de stukken bevindende - op ambtseed opgemaakte - processen-verbaal is beide personen gevraagd naar hun identiteit. Bij die identiteitscontrole bleek een van de aangehouden personen minderjarig te zijn. De minderjarige heeft verklaard dit identiteitsbewijs ook te hebben getoond bij het binnentreden van de [X].
De aangehouden personen zijn gefouilleerd. Bij die fouillering is geen ander identiteitsbewijs aangetroffen. De minderjarige had de gemelde 5 gram hennep bij zich.
Bij de stukken, waarnaar hiervoor is verwezen, bevinden zich geanonimiseerde processen-verbaal, waarin wel de geboortedatum van de aangehouden personen leesbaar is en aan de hand waarvan vastgesteld kan worden dat een van beide personen de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. Bij de stukken bevinden zich verder foto’s van de aangehouden persoenen alsmede foto’s van hun legitimatiebewijzen. Voor wat betreft de minderjarige persoon, is op het legitimatiebewijs duidelijk de geboortedatum 1 augustus 1989 leesbaar.
Voorts bevindt zich bij de stukken een cd met beeldopnamen uit de [X] alsmede een aantal kleurenprints van die camerabeelden. Op die beeldopnamen is zichtbaar dat de beide aangehouden personen de [X] betreden, aan een toegangscontrole worden onderworpen, daar - onweersproken - softdrugs kopen en de [X] weer verlaten. Deze beelden ondersteunen derhalve de in de geanonimiseerde processen-verbaal opgenomen verklaringen van de aangehouden personen.
Overigens is door verzoeker ook niet weersproken dat een minderjarige in de door hem geëxploiteerde coffeeshop [X] is binnengekomen en dat deze minderjarige aldaar softdrugs heeft gekocht.
Derhalve dient geoordeeld te worden dat de AHOJ-G-criteria zijn overtreden zodat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
Ingevolge het bepaalde onder punt 8 van het Damoclesbeleid wordt de inrichting, indien sprake is van Overlast, toelating van Jeugdigen, verkoop van Grote hoeveelheden (meer dan 5 gram per transactie) of een te grote handelsvoorraad (meer dan 500 gram) softdrugs, gesloten voor de duur van drie maanden. Indien een inrichting reeds eerder gesloten is geweest binnen drie jaar voorafgaand aan de overtreding en er wederom een overtreding wordt geconstateerd dan volgt er een sluiting voor de duur van zes maanden.
De door verzoeker geëxploiteerde inrichting is bij besluit van 27 december 2006 op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten voor de duur van drie maanden. Rekening houdend met dit besluit, is het thans bestreden besluit in overeenstemming met het door verweerder gehanteerde beleid.
Aangezien met betrekking tot het besluit van 27 december 2006 nog een procedure aanhangig is, heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven vooralsnog slechts drie van de zes maanden van de sluiting worden geëffectueerd.
Gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb dient beoordeeld te worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding dienen te zijn om van het Damoclesbeleid af te wijken omdat de gevolgen van het bestreden besluit voor verzoeker onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
In dat verband zal de voorzieningenrechter ingaan op de stelling van verzoeker dat de minderjarige wellicht een tweede identiteitsbewijs danwel een vals of vervalst identiteitsbewijs bij zich heeft gehad.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat blijkens het proces-verbaal de minderjarige heeft verklaard het door hem aan de politie overhandigde legitimatiebewijs ook op de [X] te hebben gebruikt en dat – zoals hiervoor reeds is overwogen – bij fouillering geen tweede identiteitsbewijs is aangetroffen. Verzoeker heeft aangevoerd dat de minderjarige wellicht via internet een vals identiteitsbewijs heeft gekocht en dat valse identiteitsbewijs voor zijn aanhouding heeft weggegooid. Deze slechts gesuggereerde mogelijkheid acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk, omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een gekocht vals/vervalst identiteitsbewijs in het kader van een aankoop van (een) hoeveelhe(i)d(en) softdrugs, waar hiervan sprake is, na gebruik zal zijn weggegooid. Nu bij de fouillering slechts één – origineel – identiteitsbewijs is aangetroffen terwijl er geen aanwijzingen zijn dat die fouillering onvoldoende zou zijn geweest, dient het er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor te worden gehouden dat de minderjarige slechts één identiteitsbewijs bij zich had. De voorzieningenrechter wijst er in dat verband op dat op de camerabeelden van de [X] is te zien dat de minderjarige zijn identiteitsbewijs opbergt in zijn portemonnee.
De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting een voorbeeld gegeven van een tijdelijke vervalsing van een identiteitsbewijs.
De heer Timmermans heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het identiteitsbewijs op valsheid is gecontroleerd maar dat daarvan niets is gebleken.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande voorts dat fouten bij de leeftijdscontrole bij de toegang voor risico van de coffeeshophouder komen. De coffeeshophouder dient zorg te dragen voor een deugdelijke controle. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat minderjarigen zullen trachten de leeftijdscontrole te omzeilen en de coffeeshophouder verondersteld mag worden op de hoogte te zijn van allerlei trucs die minderjarigen daartoe gebruiken, dient de controle zodanig ingericht te zijn dat eenvoudige vervalsingen bij een deugdelijke controle worden opgemerkt.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat blijkens de camerabeelden alleen een visuele controle heeft plaatsgevonden. De portier zat blijkens die beelden bovendien op een – voor wat betreft de lichtinval – ongunstige plek terwijl het licht ook nog deels werd tegengehouden door in de rij voor de controle wachtende personen. Op de camerabeelden is voorts te zien dat het identiteitsbewijs van de minderjarige oplicht als het licht er op valt. Daaruit blijkt dat het een geplastificeerd identiteitsbewijs was. Aangenomen mag worden dat tijdelijke vervalsingen bij een dergelijk identiteitsbewijs bij een deugdelijke – meer dan enkel visuele – controle zouden zijn gebleken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is uit niets aannemelijk geworden dat sprake was van een vervalst identiteitsbewijs. Onder deze omstandigheden heeft verweerder redelijkerwijs kunnen weigeren de minderjarige als getuige te horen, indien en voor zover verweerder in het kader van zijn openbare orde bevoegdheden deze bevoegdheid al had.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting door de gemachtigde van verzoeker is gezegd dat verzoeker de portier, die de minderjarige op 22 februari 2007 heeft toegelaten, om die reden inmiddels heeft ontslagen.
Gelet op het vorenoverwogene is op dit punt evenmin sprake van een onzorgvuldige voorbereiding danwel van sprake van strijd met artikel 6 EVRM.
Verzoeker heeft voorts gesteld dat het beleid met betrekking tot het “J”-criterium afwijkt van de vastgestelde beleidsregels - volgens verzoeker zijn minimaal twee afzonderlijke verklaringen vereist voor de vaststelling van de overtreding - en dat deze uitvoering gelet op de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, bovendien kennelijk onredelijk moet worden geacht. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het Damoclesbeleid op zichzelf niet onredelijk is. De invulling van het beleid met betrekking tot het “J”-criterium zoals door verzoeker verwoord, is niet terug te vinden in de thans vigerende beleidsregels.
Met betrekking tot de vergelijking die verzoeker heeft gemaakt met het gebruik van softdrugs binnen de Stichting Trajekt overweegt de voorzieningenrechter dat het gebruik binnen die stichting kennelijk alleen wordt gedoogd in het kader van hulpverlening.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het bestreden besluit in een (eventuele) hoofdzaak zou dienen te worden vernietigd. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als aangegeven in rubriek 3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2007 door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
verzonden op: 26 april2007