RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700017-07
Datum uitspraak: 1 mei 2007
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 april 2007 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Zuid Oost, locatie “Huis van Bewaring Roermond” te Roermond.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 05 januari 2007 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 2000 gram, in elk geval een hoeveelheid van
een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
- voornoemde hoeveelheid amfetamine op en/of in de nabijheid van het station aanwezig gehad en/of
- een of meer kaartje(s) gekocht voor een trein met bestemming Duitsland, in elk geval het buitenland en/of
- zich (met voornoemde hoeveelheid amfetamine) naar en/of in de richting van een trein met bestemming Duitsland, in elk geval het buitenland, begeven;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 05 januari 2007 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 januari 2007 in de gemeente Landgraaf tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 2000 gram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk
- voornoemde hoeveelheid amfetamine op het station aanwezig gehad en
- zich met voornoemde hoeveelheid amfetamine in de richting van een trein met bestemming Duitsland begeven.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Door de raadsman is het verweer gevoerd, dat de handelwijze van de politie in deze zaak indruist tegen de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht, en wel het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. Daartoe verwijst de raadsman naar het door de politie opgemaakte proces-verbaal waarin de gang van zaken rond de aanhouding van de twee verdachten, [naam verdachte] en zijn medeverdachte
[naam medeverdachte], beschreven staat.
Volgens dat proces-verbaal surveilleren twee verbalisanten op 5 januari 2007 bij het station van Landgraaf, waarvan hun ambtshalve bekend is dat vanuit dat station frequent gehandeld wordt in verdovende middelen die dan vervolgens naar Duitsland worden uitgevoerd.
In de stationshal zien zij eerst verdachte [naam medeverdachte] die zich zenuwachtig gedraagt. Een van de verbalisanten vraagt hem naar zijn treinkaartje en daarna naar zijn identiteitsbewijs. Omdat verdachte [naam medeverdachte] dat laatste niet bij zich heeft, wordt hij aangehouden. Verdachte [naam verdachte], die aanvankelijk naast verdachte [naam medeverdachte] zit, blijft nerveus om zich heen kijken en gedraagt zich onrustig. Een van de verbalisanten loopt op hem af en vraagt ook hem naar zijn treinkaartje. [naam verdachte] antwoordt in de Duitse taal dat hij dit niet heeft.
Naast verdachte [naam verdachte] ligt een witte plastic zak. Een van de verbalisanten vraagt aan [naam verdachte] of die van hem is. Daarbij ruikt die verbalisant een sterke geur van hennep. Hij vraagt [naam verdachte] of hij verdovende middelen bij zich heeft en vordert tevens de uitlevering daarvan, waarna deze een half opgerookte joint uit zijn jaszak haalt. [naam verdachte] wordt hierop aangehouden. Daarna wordt de plastic zak bekeken en vinden de verbalisanten ongeveer 2 kilogram amfetamine.
Uit de aldus beschreven gang van zaken leidt de raadsman af, dat de verbalisanten [naam verdachte] hebben aangehouden met het doel om in de tas te kijken en niet om hem vanwege het bezit van een joint – dat formeel strafbaar is, maar in Nederland wordt gedoogd – naar een plaats van verhoor over te brengen. Dit is in strijd met beginselen van behoorlijk strafprocesrecht, met name het beginsel dat een bevoegdheid niet voor een ander doel mag worden aangewend dan waarvoor zij gegeven is. De consequentie hiervan moet bewijsuitsluiting zijn van de aangetroffen amfetamine, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt betreffende dit verweer als volgt. Anders dan in de reguliere strafvordering (art. 56 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering) zijn opsporingsambtenaren krachtens de regeling in de Opiumwet (art. 9 lid 2) bevoegd tot onderzoek aan lichaam en kleding voorafgaande aan een eventuele aanhouding. In tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft betoogd, hebben de verbalisanten in de voorliggende strafzaak de aanhouding van verdachte niet nodig – als zij die intentie al gehad zouden hebben – om daarmee een bevoegdheid te creëren teneinde de plastic tas te kunnen onderzoeken en de aangetroffen amfetamine in beslag te kunnen nemen. Zij zijn immers op grond van de bij hen post gevatte verdenking bevoegd tot toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen (welke verdenking eveneens een vereiste is voor de algemene opsporingsbevoegdheid van de inbeslagneming in de zin van art. 9 lid 3 van de Opiumwet). Die verdenking hebben de verbalisanten – hetgeen zij ook in redelijkheid hadden kunnen doen – gebaseerd op alle omstandigheden ter plaatse: de ambtshalve bekendheid met de plaats waar verdovende middelen plegen te worden verhandeld, diens zenuwachtige gedrag bij het zien van de politie, de sterke geur van hennep rondom de verdachte, de omstandigheid dat verdachte Duits sprak en het bezit van een half opgerookte joint.
Op grond van al deze omstandigheden en de daardoor ontstane concrete verdenking, ook in de zin van ernstige bezwaren, zijn de verbalisanten bevoegd tot aanhouding over te gaan en de verdachte voor nader onderzoek, een fouillering inbegrepen, naar een plaats van verhoor over te brengen. Dat de politie uitoefening van die bevoegdheid heeft uitgesteld en eerst nog nadere vragen aan de verdachte heeft gesteld, behoort tot de beleidsvrijheid die binnen de grenzen van de wet aan opsporingsambtenaren toekomt bij de opbouw van een zekere verdenking naar het niveau van ernstige bezwaren en bij de keuze van de hun vervolgens ter beschikking staande onderzoeksmethoden c.q. dwangmiddelen.
Dat de politie pas tot aanhouding over is gegaan, nadat de verdachte een halve joint uit zijn broekzak heeft gehaald, doet daaraan niet af. Een geconstateerd strafbaar feit kan – hoewel het openbaar ministerie daaraan op zichzelf geen vervolgingsprioriteit zal toekennen – wel een bijdrage leveren aan het ontstaan van een bepaalde graad van verdenking, bijvoorbeeld dat de verdachte een hennepgebruiker is.
Bij de keuze van de toe te passen dwangmiddelen staat het de verbalisanten bovendien vrij om, anders dan de raadsman heeft betoogd, eerst ter plaatse een onderzoek in de plastic tas in te stellen. Op grond van de ontstane ernstige bezwaren zijn zij immers bevoegd de verdachte aan lichaam en kleding te onderzoeken (art. 9 lid 2 van de Opiumwet). Hoewel de bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek in de gesloten bagage die een verdachte bij zich heeft, voorafgaande aan een aanhouding, niet uitdrukkelijk in de Opiumwet is geregeld, is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek in de plastic tas die de verdachte in deze zaak bij zich had, rechtens geoorloofd was. Dat onderzoek kan gerekend worden te behoren tot de veel ruimere bevoegdheid de verdachte aan lichaam en kleding te onderzoeken, mede gelet op de overige vergaande dwangmiddelen die opsporingsambtenaren op grond van het bepaalde in artikel 9 van de Opiumwet zijn toegekend. De in de plastic zak aangetroffen amfetamine is dus rechtmatig in beslag genomen.
De rechtbank merkt nog ambtshalve op dat de politie in deze zaak op één punt niet correct heeft gehandeld. Toen de politie de verdachte de vraag stelde of hij verdovende middelen bij zich had, was dit een op waarheidsvinding gerichte vraag die, anders dan bij een vraag van informatieve aard, niet aan de verdachte gesteld had mogen worden zonder voorafgaande cautie, zeker nu tegen [naam verdachte] op dat moment reeds een concrete verdenking was gerezen (art. 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering).
Toch zal de rechtbank aan dit verzuim geen rechtsgevolg verbinden. Als antwoord op de vraag van de politie of verdachte [naam verdachte] verdovende middelen bij zich heeft, haalt de verdachte een half opgerookte joint uit zijn broekzak te voorschijn, waarna hij wordt aangehouden. Nu de politie ook zonder die joint in redelijkheid een concrete verdenking op het niveau van ernstige bezwaren tegen verdachte kon hebben gekregen, was zij reeds om die reden bevoegd tot het instellen van een onderzoek in de plastic tas waarin de amfetamine werd aangetroffen, die vervolgens in beslag werd genomen.
Derhalve kan worden gezegd dat het direct belastende bewijs tegen verdachte (de amfetamine) niet rechtstreeks door het cautieverzuim is verkregen, maar op basis van een reeds bestaande zelfstandige bevoegdheid. Daarmee is voldaan aan het vereiste van legaliteit als waarborg tegen willekeurig overheidsoptreden.
De rechtbank zou hier anders over gedacht hebben indien de amfetamine – direct belastend bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van een persoon bestaat – van de zijde van de politie doelbewust op onrechtmatige wijze (bijvoorbeeld door uitlokking, misleiding of geweld) was verkregen. Daarvan was hier geen sprake.
De aangetroffen amfetamine komt dan ook niet in aanmerking voor bewijsuitsluiting in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Nu de verdachte door het cautieverzuim, hoewel schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, geen bewijsrechtelijk nadeel heeft ondervonden, zal de rechtbank volstaan met de vaststelling dat de politie op dat onderdeel onrechtmatig heeft gehandeld.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als:
(primair)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
24 maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit, op gronden als in de overgelegde pleitnota vermeld, welke gronden de rechtbank hiervoor heeft besproken.
De raadsman heeft subsidiair verzocht de schending van de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering te verdisconteren in de strafmaat. De raadsman heeft verzocht een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, zodat cliënt voor de zomer in vrijheid gesteld kan worden.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving en
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte er rekening mee gehouden:
- dat verdachte terzake van soortgelijke feiten in Nederland nog niet eerder is veroordeeld,
- dat ter terechtzitting vast is komen te staan dat de rol van medeverdachte naam medeverdachte] bij het plegen van het bewezen feit groter was dan die van verdachte,
- dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde nog een jeugdige leeftijd had, daar hij kort tevoren 18 jaar geworden was, alsmede
- dat de detentie in een Nederlandse penitentiaire inrichting voor verdachte zwaarder weegt dan voor een Nederlander, met name gelet op de omstandigheid dat verdachte, omdat hij in het buitland woont, niet in aanmerking komt voor weekendverlof of voor plaatsing in een open penitentiaire inrichting.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot 3 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Van Leeuwen, voorzitter, mr. Provaas en mr. Schalken, rechters, in tegenwoordigheid van Wouters-Debougnoux, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 1 mei 2007, zijnde mr. Schalken buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.