RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
rolno: 06-5610
zaakno: 235566
typ: M.L.
coll:
Vonnis van de kantonrechter d.d. 28 maart 2007
[Naam eiser],
wonende te [Woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde mr. J.J. Blanken te ’s-Gravenhage,
verschijnende bij J.L.G. Jeukens, gerechtsdeurwaarder,
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel,
statutair gevestigd te Heerlen, kantoorhoudende aldaar aan de Oude Lindestraat 70,
2. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Pensioenfonds ABP,
statutair gevestigd te Heerlen, kantoorhoudende aldaar aan de Oude Lindestraat 70,
gedaagden,
gemachtigde: mr. J.H.A.M. Oelers te Heerlen,
verschijnende bij P.M.F. Otten, gerechtsdeurwaarder,
de eerste gedaagde wordt verder ook aangeduid als VUT-fonds, de tweede als ABP.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE:
Door partijen zijn de volgende processtukken ingediend:
- dagvaarding
- conclusie van antwoord
- conclusie van repliek
- conclusie van dupliek.
De inhoud hiervan geldt als hier herhaald.
Daarna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak is vastgesteld op heden.
MOTIVERING VAN DE BESLISSING
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet, althans onvoldoende betwist het volgende vast.
Eiser was per 1 februari 1987 aangesteld als opzichter dijken bij het toenmalig Heemraadschap [F]. Bij brief van 14 februari 2002 werd hem medegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2001 was benoemd in de functie van projectleider, ingedeeld – vooruitlopend op definitieve waardering – in salarisschaal 9 trede 7. Bij besluit van 13 november 2002 werd zijn functie in schaal 9 ingedeeld, met de vermelding van mogelijkheid tot het maken van bezwaar binnen 6 weken. Bij brief van 20 december 2002 tekende eiser bezwaar aan. Dat werd gegrond verklaard en conform advies van de bezwarencommissie besloot het Dagelijks Bestuur van het waterschap op 2 september 2003 de per 1 januari 2001 toegekende functie van projectleider te waarderen op schaal 10, trede 7. De daaruit voortvloeiende nabetaling vond in november 2003 plaats.
Het Waterschap heeft op 11 mei 2004 aan UWV een verzoek gedaan de berekeningsgrondslag van de pensioenaanspraken per 1 januari 2003 te verhogen van € 40.636,97 naar € 42.808,26, welk verzoek niet werd ingewilligd. Per 1 juli 2004 werd aan eiser ontslag verleend wegens gebruikmaking van FPU.
Bij brief van 29 maart 2005 gaf het ABP toepassing aan artikel 22.4 FPU-reglement en arti-kel 15.5 Pensioenreglement, inhoudende dat het Waterschap bedragen van € 5.950,07 resp. € 746,00 verschuldigd was vanwege zwaardere lasten voor eiser.
De berekeningsgrondslag geldt zowel voor de berekening van het flexibel pensioen, een aangelegenheid van het ABP, als voor de berekening van de verhoogde aanvulling, een aangelegenheid van het VUT-fonds.
Een bij de Commissie van Beroep van het VUT-fonds ingesteld beroep tegen de vastgestelde berekeningsgrondslag werd ongegrond verklaard.
II Meest relevante bepaling uit Pensioenreglement ABP (PR)
(per 31 december 2003)
3. Inkomen en berekeningsgrondslag
Artikel 3.1
1. Onder inkomen wordt verstaan het tot een jaarbedrag te herleiden vaste salaris dat op 1 januari van het desbetreffende jaar voor de deelnemer geldt, vermeerderd met de vakantie-uitkering over dat salaris.
III Standpunten van partijen
Eiser stelt zich op het standpunt dat de op 2 september 2003 toegekende salarisverhoging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 betrokken dient te worden bij de berekeningsgrondslag per 1 januari 2003. Toepassing van het door het ABP gehanteerd (stringent) beleid, inhoudende dat een eenmaal vastgesteld peildatumsalaris in beginsel niet meer gewijzigd wordt, acht hij niet aanvaardbaar. Bij de uitleg van de betrokken bepaling (artikel 3.1 PR) dient niet alleen gelet te worden op de bewoordingen, maar ook op alle omstandigheden van het geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de betrokken bepaling hebben geredigeerd. Er moet derhalve mede acht worden geslagen op de ratio van de betrokken bepaling, de redelijkheid van (de uitkomst van) de uitleg die het pensioenfonds voorstaat en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van het pensioenreglement als geheel, waarvan de bepaling deel uitmaakt. (vgl HR 20 februari 2004; JAR 2004, 83).
Ten aanzien van het VUT-fonds geldt bovendien nog dat gesteld noch gebleken is dat het bestuur van het Vut-fonds het beleid van het ABP overgenomen heeft.
Het bedoelde beleid van het ABP is niet gepubliceerd in de Staatscourant, en ook niet elders.
Eiser verwijst verder naar en doet een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, sector kanton, d.d. 9 november 2005, waarin een gelijke situatie aan de orde was.
Hij vordert een verklaring voor recht dat zijn pensioenaanspraken jegens gedaagden dienen te worden vastgesteld op basis van het per 1 januari 2003 voor hem geldend pensioengevend salaris van € 42.808,26. Voorts vraagt hij veroordeling tot afgifte van een dienovereenkomstige opgave, alsmede dienovereenkomstige uitkering en nabetaling.
Gedaagden stellen zich op het standpunt dat de verhoging met terugwerkende kracht niet op de betreffende peildatum (1 januari 2003) kan doorwerken, daar deze tot stand kwam op grond van een constituerend besluit na die peildatum. Volgens gedaagden is zulk een wijziging achteraf niet meer relevant voor de berekening van het jaarsalaris c.q. de berekeningsgrondslag op 1 januari 2003. Gedaagden voeren aan dat de tekst van artikel 3.1 mede gelet op het door de overlegpartners van het PR gewenste stringente toepassingsbeleid volgens het peildatumsysteem, slechts in uitzonderlijke gevallen een verhoging achteraf toelaat. Volgens dat beleid kan dat slechts in twee gevallen een vastgesteld peildatuminkomen achteraf worden gewijzigd: 1. op rechterlijke veroordeling jegens het ABP; 2. een aperte fout die vóór de peildatum aantoonbaar geweest moet zijn.
De casus in de aangehaalde uitspraak van deze rechtbank d.d. 9 november 2005, achten gedaagden niet vergelijkbaar, omdat in die situatie sprake was van een aperte fout, zoals bedoeld in het beleid. In casu is daarvan geen sprake. Het beoogde hogere pensioengevend inkomen 2003 stond op de peildatum nog niet onomstotelijk vast.
1.De kern van het geschil is gelegen in de vraag wat gerekend moet worden tot het tot een jaarbedrag te herleiden vaste salaris dat op 1 januari van het desbetreffende jaar voor de deelnemer geldt. (artikel 3.1 PR) Behoort daartoe ook de achteraf met terugwerkende kracht toegekende verhoging? Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
2.In genoemd arrest van de Hoge Raad d.d. 20 februari 2004 stond de uitleg van een pensioenregeling centraal.
De Hoge Raad overwoog dat ook voor andere situaties dan die van de CAO de toepasselijkheid van de CAO-norm ter onderscheiding van de Haviltexnorm aan de orde is. Het gaat dan om een overeenkomst of regeling die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die overeenkomst/regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is.
Nieuw in vergelijking met de jurisprudentie tot dan toe was de overweging dat het niet zozeer om tegengestelde interpretatiemethoden gaat maar om een vloeiende lijn van de ene naar de andere interpretatie.
Volgens deze in de jurisprudentie verder ontwikkelde CAO-norm kan niet volstaan worden met een louter taalkundige uitleg. Er is sprake van een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Indien de bedoelingen van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgen uit de Cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor individuele werknemers die niet bij de totstandkoming betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis toegekend worden. Aan de hand van deze jurisprudentie dient het voorliggende geschil beoordeeld te worden.
3.Naar de informatie van gedaagden hebben de overlegpartners van het PR een stringent beleid ten aanzien van de vaststelling van het salaris op de peildatum gewenst (het zogenaamde peildatumsysteem) Dat houdt in dat een eenmaal vastgesteld peildatumsalaris per 1 januari van een jaar in beginsel achteraf niet wordt gewijzigd. Er zijn slechts 2 uitzonderingsgevallen, te weten (1) rechterlijk beslissing jegens ABP en (2) aperte fout aan de zijde van werkgever/rekencentra, die vóór de peildatum aantoonbaar moest vaststaan. Een functieherwaardering, promotie en salarisverhogingen, allen met terugwerkende kracht, al dan niet op basis van CAO, komen niet in aanmerking voor bijstelling van het peildatumsalaris. Het ABP stelt zich tot taak dit stringente beleid uit te voeren.
4.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal dat stringente beleid uit artikel 3.1 volgens de CAO-norm dienen te volgen.
De bewoordingen “… vaste salaris dat op 1 januari van het desbetreffende jaar voor de deelnemer geldt ” zijn van algemene aard en geven niet het stringente beleid van gedaagden weer. De term “gelden” kan ook betrekking hebben op besluiten met terugwerkende kracht na 1 januari van dat jaar, hetgeen niet mogelijk zou zijn volgens het stringente beleid, behoudens genoemde twee uitzonderingen. Deze restrictieve uitleg valt derhalve niet in de bewoordingen van dat artikellid te lezen.
5.Met de invoering van het middelloonsysteem per 1 januari 2004 is ook de redactie van artikel 3.1 aangepast. Het peildatumsysteem keert hierin terug, maar ook te dien aanzien is enige wijziging te constateren. Eerst stond er “… vaste salaris dat op 1 januari … geldt ” Thans: “.. salaris dat de deelnemer op 1 januari van het desbetreffende jaar heeft…” Gedaagden stellen dat het peildatumsysteem onverkort is gehandhaafd. Waarom dan toch die wijziging? Lettend op de bewoordingen, is de nieuwe redactie wat meer op de feitelijke situatie van 1 januari in het desbetreffende jaar gefocust. Omdat hierover verder niets gesteld of gebleken is, kunnen hieraan geen conclusies verbonden worden.
6.Gedaagden hebben voorts geen specifieke argumenten aangevoerd - en die zijn ook niet gebleken - dat uit andere gegevens dat stringente beleid zou moeten volgen, zoals uit context, strekking van de regeling, etc.. Alleen uit de achteraf (brief 8 december 2004) gegeven toelichting blijkt aan eiser die stringente bedoeling. Die achteraf gegeven toelichting kan niet meetellen bij de interpretatie. Ook de algemeen toelichtende brief over pensioengevend salaris aan de werkgevers d.d. mei 2001 kan hierbij niet betrokken worden. Dat is niet een bij de tekst behorende schriftelijke toelichting (HR 31 mei 2002, nr. C00/186) en was alleen aan de werkgevers gericht, en ook niet mede namens de overlegpartners. De brief werd geschreven omdat er veel vragen over die aangelegenheid gesteld werden.
7.Het ABP geeft een opsomming van voordelen welke het sinds 1996 gekozen peildatum-systeem zoals dat volgens haar beleid wordt uitgevoerd, met zich meebrengt. Die zijn vooral gelegen in een eenvoudige en heldere verwerking van de gegevensstroom. Het brengt ook nadelen met zich mee. Te denken valt aan het later doorwerken van structurele verhogingen in het pensioengevend inkomen – zoals in casu, waarin de in september 2003 gegeven verhoging als gevolg van het ontslag in het daaropvolgend jaar niet meer doorwerkt in het pensioengevend inkomen -, het ontvangen van minder premie door ABP en het risico van calculerend gedrag ten aanzien van de ingangsdatum van salaris-aanpassingen, aldus het ABP.
8.Gelet op het subcriterium uit de CAO-norm “de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden” is duidelijk dat eiser ingeval van toegepaste strikte uitleg nadeliger rechtsgevolgen ondervindt. In zijn geval gaat het niet om een latere doorwerking van structurele verhoging, maar om het helemaal niet doorwerken van een rechtens toegekende verhoging, die juridisch geldt op de peildatum 1 januari 2003. Indien die verhoging met terugwerkende kracht per 1 januari 2001 wél wordt meeberekend, levert dat geen nadelige rechtsgevolgen voor gedaagden op. Immers tegenover de toekomstige hogere pensioenverplichtingen, staat een hogere premieopbrengst thans.
En wat betreft het risico van calculerend gedrag, is in casu niet gesteld of gebleken dat daarvan sprake zou kunnen zijn. Indien daarmee gedoeld zou worden op zwaardere lasten voor gedaagden, dan staat daar tegenover dat in PR- en FPU-reglement reeds een regeling ter compensatie is opgenomen, die in casu reeds op andere gronden is toegepast. Te weten de artikelen 22.4 FPU- en 15.5 PR-reglement.
9.Bij besluit van 13 november 2002 werd eisers functie met ingang van 1 januari 2001 in schaal 9 ingedeeld, met de vermelding van mogelijkheid tot het maken van bezwaar binnen 6 weken. Bij brief van 20 december 2002 tekende eiser bezwaar aan. Dat werd gegrond verklaard en conform advies van de bezwarencommissie besloot het Dagelijks Bestuur van het waterschap op 2 september 2003 de per 1 januari 2001 toegekende functie van projectleider te waarderen in schaal 10, trede 7. De peildatum 1 januari 2003 lag dus precies in de periode van de bezwaarprocedure, tussen het primaire besluit en het herzie-ne.
In de hiervoor onder 4 tot en met 8 besproken criteria voor de uitleg van artikel 3.1 PR is geen grond te vinden voor het standpunt dat het herziene besluit met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 niet bij de berekeningsgrondslag op de peildatum van 1 januari 2003 betrokken zou mogen worden. Dat dient derhalve alsnog te gebeuren.
10.Bespreking van een beroep op de hardheidsclausule is na hetgeen hiervoor is overwogen niet meer nodig.
11.Op grond van het vorenstaande komen de vorderingen dan ook voor toewijzing in aanmerking.
Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten deelt de kantonrechter het standpunt van eiser dat de laagdrempelige beroepsprocedure zoals bedoeld in artikel 19.4 PR niet afdoet aan het feit dat eiser zich genoodzaakt zag rechtskundige bijstand in te roepen. Inmiddels is meer dan duidelijk dat de materie niet zo eenvoudig is dat eiser in die procedure zonder rechtsbijstand had kunnen volstaan. De buitengerechtelijke kosten zullen dan ook toegestaan worden tot een bedrag van € 14.566,05. De wettelijke rente zal vanaf 9 mei 2005 toegekend worden.
12.Omdat ter uitvoering van dit vonnis nog deels nieuwe berekeningen gemaakt moeten worden leent dit vonnis zich niet of onvoldoende voor uitvoerbaarheid bij voorraad.
1De kantonrechter verklaart voor recht dat de pensioenaanspraken van eiser jegens het VUT-fonds, respectievelijk het ABP dienen te worden vastgesteld op basis van het per 1 januari 2003 voor eiser geldend pensioengevend salaris van
€ 42.808,26;
2Veroordeelt het VUT-fonds en het ABP om aan eiser af te geven een opgave waaruit blijkt dat door het VUT-fonds, respectievelijk het ABP aan het sub 1 vermelde gevolg is gegeven;
3Veroordeelt het VUT-fonds respectievelijk het ABP om aan eiser met ingang van 1 juli 2004 maandelijks alsnog te voldoen de aanvullende uitkering respectievelijk het door hem opgebouwd flexibel pensioen behorend bij de aan hem op grond van het FPU-reglement toekomende en uit de opgaven sub 2 blijkende vut- en (flexibele) pensioenaanspraken gebaseerd op het sub 1 bedoelde salaris onder verrekening van hetgeen ter zake reeds door het VUT-fonds, respectievelijk het ABP aan basis- en aanvullende uitkeringen respectievelijk (flexibel) pensioen vanaf 1 juli 2004 maandelijks is voldaan, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over het saldo van die verrekening vanaf 9 mei 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
4Veroordeelt het VUT-fonds, respectievelijk het ABP hoofdelijk, in die zin dat de één betalend de ander daarvan bevrijd zal zijn, om aan eiser te voldoen een bedrag van € 14.566,05 met betrekking tot buitengerechtelijke kosten van juridische rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 9 mei 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
5Veroordeelt het VUT-fonds en het ABP eveneens hoofdelijk in de kosten van het geding, welke worden begroot op
€ 1.480,87, waaronder € 1.200,- salaris gemachtigde.
6Wijst af het meerdere en anders gevorderde
Aldus gewezen door mr. drs. W.G.A.M. Veugelers, kantonrechter-plaatsvervanger en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting van 28 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.