RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 2193 GEMWT
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te Merkelbeek, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Onderbanken,
gevestigd te Onderbanken, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 september 2006
Kenmerk: GHOE/2006/5395
Behandeling ter zitting: 29 mei 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 12 september 2006 (verzonden: 13 september 2006) heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 9 juni 2006 tegen een door verweerder genomen besluit van 25 april 2006 (verzonden: 1 mei 2006) ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 oktober 2006 heeft eiser tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De gedingstukken uit de zaken met registratienummer AWB 03/96 GEMWT, AWB 03 / 97 WET en AWB 04 / 798 GEMWT zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Aan partijen is daarvan op 4 mei 2007 kennisgegeven.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 29 mei 2007, waar eiser en zijn echtgenote in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer G.E.G. Hoen en drs. W.H.J.M. Smeets ambtenaren der gemeente.
Eiser heeft op 25 februari 2000 een bouwplan ingediend voor het uitbreiden en verbouwen van een woning en vernieuwing van een garage op het perceel [adres x] (verder: het perceel). Dit plan voorzag (voor zover hier van belang) in een verbinding (portaal) tussen de woning en de garage. Aangezien realisering van deze verbinding strijdig was met het vigerende bestemmingsplan heeft eiser op 15 mei 2000 een aanvraag om bouwvergunning ingediend, waarbij de verbinding (portaal) tussen de woning en de garage is komen te vervallen. Bij besluit van 24 augustus 2000 (verzonden: 7 september 2000) heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend.
Naar aanleiding van een zijdens verweerder uitgevoerde controle met betrekking tot de bouwwerkzaamheden op het perceel is op 6 november 2001 geconstateerd dat in afwijking van de verleende bouwvergunning werd gebouwd. Op 28 januari 2002 is nogmaals geconstateerd dat in afwijking van de verleende bouwvergunning werd gebouwd.
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft verweerder eiser gelast op straffe van verbeurte van een dwangsom de bouwwerkzaamheden, bestaande uit het in afwijking van de verleende bouwvergunning realiseren van een verbinding (portaal) tussen de woning en de garage op het perceel te staken en gestaakt te houden.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift van 17 februari 2002 is door verweerder bij besluit van 10 december 2002 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser op 19 januari 2003 een beroepschrift ingediend bij deze rechtbank. Eiser heeft zich tevens bij schrijven van 19 januari 2003 gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 19 februari 2003 inzake registratienummers AWB 03 / 97 WET VV en AWB 03 / 96 GEMWT heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 19 november 2003 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ongegrond verklaard. Het besluit van 29 januari 2002 is derhalve onherroepelijk.
Bij besluit van13 mei 2003 (verzonden: 16 mei 2003) heeft verweerder eiser gelast om binnen twee maanden na dagtekening van de verzending van dat besluit de verbinding (portaal) tussen de woning en de garage op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 11.231,-- ineens. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift van 22 juni 2003 is door verweerder bij besluit van 13 april 2004 (verzonden: 15 april 2004) ongegrond verklaard. Eiser heeft op 21 mei 2004 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen dat besluit. Bij schrijven van 20 juli 2004 heeft eiser zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 11 augustus 2004 inzake procedurenummer AWB 04 / 1078 GEMWT heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in dier voege dat het bestreden besluit is geschorst.
Bij uitspraak van 10 december 2004 inzake procedurenummer AWB 04 / 798 GEMWT heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 april 2004 vernietigd.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 26 oktober 2005 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank van 10 december 2004 is vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep is alsnog ongegrond verklaard. Het besluit van 13 mei 2003 is derhalve onherroepelijk.
Voor de relevante feiten verwijst de rechtbank naar voornoemde uitspraken.
Naar aanleiding van laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 oktober 2005 heeft verweerder eiser bij brief van 13 december 2005 (onder verwijzing naar die uitspraak) in kennis gesteld van verweerders voornemen om op kosten van eiser bestuursdwang toe te passen indien hij vóór 1 februari 2006 niet eigener beweging overgaat tot verwijdering van de (meergenoemde) verbinding tussen de woning en de garage op het perceel. In deze brief heeft verweerder eiser voorts verzocht het aan hem betaalde griffierecht ad € 136,00 terug te storten, aangezien het hoger beroep gegrond is verklaard en daarbij alsnog het door eiser bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Voorts heeft verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld vóór 1 februari 2006 een aanvraag om een bouwvergunning in te dienen voor hetgeen in afwijking van de verleende bouwvergunning is gerealiseerd. Door eiser is van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij brief van 3 april 2006 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld zienswijze in te dienen tegen verweerders voornemen om handhavend op te treden. Van deze gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt bij brief van 19 april 2006.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 25 april 2006 (verzonden: 1 mei 2006) het primaire besluit van 13 mei 2003 (last onder dwangsom) ingetrokken en eiser gelast om binnen twee maanden nà het onherroepelijk worden van het besluit de verbinding tussen de woning en de garage (portaal) op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Indien eiser binnen die termijn niet of onvoldoende aan dit verzoek tot verwijdering voldoet neemt verweerder zelf alle geëigende middelen. De kosten die daaraan zijn verbonden worden op eiser verhaald. Invordering van de kosten zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 5:26 Awb geschieden bij dwangbevel.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Daarbij heeft hij aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij een bijgebouw kan realiseren zonder bouwvergunning. Eiser betwist dat de door hem voorgestelde aanpassing lichtvergunningplichtig is en dat voor hetgeen tegen de zijgevel is aangebouwd zelfs een reguliere bouwvergunning zou zijn vereist. Ten slotte is eiser het niet eens met de stelling van verweerder dat hij de verbeurde dwangsom alsnog moet betalen en hij het aan hem betaalde griffierecht aan verweerder dient terug te betalen.
Bij schrijven van 22 juni 2006 heeft verweerder eiser doen weten dat de beslissing op het bezwaarschrift met vier weken zal worden verdaagd.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 14 augustus 2006 op het bezwaar te worden gehoord door de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) van de gemeente Onderbanken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de commissie, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard, onder handhaving van het besluit van 25 april 2006. Het besluit op bezwaar van 13 april 2004 wordt door verweerder ingetrokken.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. De door eiser aangevoerde gronden van beroep zijn vrijwel exact dezelfde als de gronden van zijn bezwaarschrift. Verder heeft eiser gesteld dat verweerder geen aandacht heeft geschonken aan een artikel 19 WRO procedure. Volgens eiser zou verweerder aan hem maximaal 10% van het bebouwde oppervlak toestaan, terwijl op het perceel [adres y], 20% is toegestaan. Eisers schoonmoeder, woonachtig [adres x], kan ten gevolge van een heupfractuur voorlopig de bovenverdieping niet gebruiken. Een senioren- en rolstoelvriendelijke badkamer en toilet zijn reeds middels een onherroepelijke bouwvergunning gerealiseerd op de begane grond.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan of nagelaten.
Artikel 5:22 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens wet is toegekend.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van , burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitoefent.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder bouwvergunning.
Vaststaat dat eiser in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gebouwd, namelijk de verbinding tussen de woning en de garage. Eiser heeft dan ook gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 40 van de Woningwet. Verweerder was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Op grond van meergenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 oktober 2005 staat vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden. Er was geen concreet zicht op legalisatie van het in geding zijnde bouwwerk. In de onderhavige situatie was handhavend optreden evenmin onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Voorts staat op grond van de uitspraak van 25 oktober 2005 vast dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat de in geding zijnde verbinding niet bouwvergunningvrij is en de door eiser voorgestelde aanpassing is dat evenmin.
Eisers betoog dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de toepassing van een artikel 19 WRO procedure, treft geen doel. Verweerder is niet bereid om mee te werken aan legalisering van de in strijd met het bestemmingsplan gerealiseerde verbinding aangezien verweerder van mening is dat daardoor een ongewenste verdichting van de bebouwing ontstaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van
25 oktober 2005 geoordeeld dat dit standpunt op voorhand niet onaanvaardbaar is. Het feit dat de toenmalige burgemeester van Onderbanken in zijn brief van 13 april 2006 aan eiser heeft meegedeeld dat in zijn ogen toepassing van een artikel 19 WRO procedure in een eerder stadium wellicht verstandiger zou zijn geweest, doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder in deze dat deze brief de persoonlijke opvattingen van de voormalige burgemeester weergeeft en niet het standpunt van het college van burgemeester en wethouders.
Ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt. Op het perceel [adres y] is op grond van het bestemmingsplan 60 m² bebouwing toegestaan. De bestaande en nieuwe situatie bedraagt 72 m², wat een overschrijding van 12 m² (20 %) betreft ten opzichte van wat volgens het bestemmingsplan is toegestaan. De verleende bouwvergunning had betrekking op de wijzigingen van de gevels en vervanging van de dakconstructie van de garage. In tegenstelling tot eisers bouwplan heeft op het perceel [adres y] geen uitbreiding van het bestaande bouwoppervlak plaatsgevonden. De feitelijke toestand op het perceel [adres x] betreft een overschrijding van 38 m² (42%) ten opzichte van wat volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Daarenboven is het op grond van het vigerende bestemmingsplan niet toegestaan dat de garage op het perceel een woonfunctie heeft.
Verweerder heeft ter zitting nog aangegeven dat op het perceel [adres y] gebruik is gemaakt van een binnenplanse vrijstelling. Voor het pand [adres x] bestond geen mogelijkheid over te gaan tot een dergelijke vrijstelling.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot de last, onder aanzegging van toepassing van bestuursdwang, om binnen twee maanden nà het onherroepelijk worden van het besluit van 25 april 2006, de verbinding tussen de woning en gara[adres x]ceel [adres x] te verwijderen en verwijderd te houden.
Het beroep van eiser dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd heeft niet tot een ander oordeel geleid.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.V.L. Heuts in tegenwoordigheid van mr. mr. A.G.P.M. Zweipfenning als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2007
door mr. Heuts voornoemd in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Heyltjes, griffier.
w.g. M. Heyltjes w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.