3. De beoordeling
3.1
Gelet op het feit dat de aanmelding voor de bijzondere school uiterlijk op 13 augustus 2007 moet zijn gedaan, ligt het gestelde spoedeisend belang opgesloten in de aard van de zaak.
3.2
De man betwist het uitgangspunt van de vrouw dat het in het belang van [M.] is dat [M.] vanaf komend schooljaar onderwijs gaat volgen op de [naam school].
Volgens de man is de door de vrouw gestelde noodzaak sterk overtrokken. [M.] zit immers al vier jaar lang op de [H.] en tegen de aanvankelijke verwachting in is hij aan het eind van het zojuist afgelopen schooljaar overgegaan van groep vijf naar groep zes en zulks zelfs met een redelijke score voor zijn zwakste vak, rekenen.
Volgens de man wil [M.] naar de [H.] blijven gaan. Hij heeft op die school zijn vaste vriendjes en niet onbelangrijk is dat die vriendjes ook vaak naar hem toekomen als hij in het weekend bij de man is om daar met [M.] te spelen.
Ter onderbouwing van zijn visie heeft de man twee bladzijden uit het schoolschrift van [M.] gekopieerd en overgelegd. Uit de door de Juffrouw [namen] opgetekende bevindingen op 29 januari 2007 en 2 maart 2007 blijkt duidelijk, volgens de man, dat [M.] ‘gewoon’ kan meedraaien met het klasgebeuren. Dat is volgens de man zeker het geval als er op school wat extra begeleiding is via het zogenaamde ‘rugzakje’.
De man geeft nadrukkelijk aan dat ook hij het beste wil voor [M.].
De man voert met betrekking tot de door de vrouw overgelegde stukken, zoals het indicatiebesluit, het door de Mondriaan Zorggroep uitgebrachte rapport en het onderwijskundig rapport, aan dat de inhoud van die stukken niet maatgevend mag en kan zijn om te beslissen naar welke school [M.] volgend schooljaar moet gaan. Die stukken zijn immers enkel op verzoek van de vrouw opgemaakt en die geven daarin dus een eenzijdig en vooral negatief beeld met betrekking tot de ontwikkeling van [M.]. Volgens de man klinkt dat heel erg door in het onderwijskundig rapport. Dat komt omdat de leerkrachten niet objectief naar [M.] kijken. Ze weten van zijn problemen en zijn daar op voorhand al op gefocust als ze naar [M.] kijken en hem observeren. Het is daarom vrij logisch dat ze negatief over [M.] schrijven in het schriftje.
De man stelt dat [M.] niet in de watten gelegd moet worden. Dat dreigt volgens de man te gebeuren op [school]. [M.] moet volgens hem in een normale sociale omgeving kunnen opgroeien. Dat is het beste voor hem. De huidige school moet daar objectief achter staan en hem extra begeleiden in de vorm van de ‘rugzakbegeleiding’. Wanneer [M.] op die manier wordt begeleid en rondom hem een goede werksfeer wordt gecreëerd, dan ontwikkelt hij zich op een normale manier. Volgens de man is dat gebleken toen [M.] werd begeleid door juffrouw [namen] op 29 januari 2007 respectievelijk 2 maart 2007.
De man geeft verder aan dat [M.] bij hem nooit klaagt over hoofdpijn en gaat hij op maandag ook heel graag naar school. Dat alles geeft aan volgens de man dat de begeleiding tot nu toe niet in voldoende mate en op een professionele wijze heeft plaatsgevonden. Als dat wel gebeurt, is het niet nodig dat [M.] naar de [naam school] gaat.
3.3
Naast hetgeen zojuist in zake de visie van de man is weergegeven heeft de man nog aangevoerd dat het een groot probleem is dat partijen niet kunnen communiceren met elkaar. Nu bij beschikking van 15 september 2004 is beslist dat [M.] hoofdverblijf bij de man heeft, ligt daarin wat de belangen van [M.] betreft, volgens de man opgesloten dat hij de hoofdbeslissingsbevoegdheid heeft en zijn stem in deze kwestie van doorslaggevende betekenis is.
De vrouw heeft dat standpunt van de man fel betwist.
De voorzieningenrechter verwerpt dat standpunt van de man. Partijen hebben het gezamenlijke gezag over [M.] en [L.]. Het feit dat is bepaald dat de kinderen niet samen één hoofdverblijfplaats hebben bij één van de ouders, maakt niet dat de ouder bij wie de kinderen zijn een zwaarwegender beslissingsbevoegdheid heeft dan de ander waar het kind of de kinderen niet zijn of niet hun hoofdverblijf hebben. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit dit rechtstreeks voort uit het bepaalde in artikel 1:253a BW nu daarin is bepaald dat ouders ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening geschillen tussen hen omtrent die gezagsuitoefening aan de rechter kunnen voorleggen. Alvorens een beslissing te nemen dient de rechter een vergelijk tussen de ouders te beproeven.
In de onderhavige zaak is de voorzieningenrechter ter zitting en uit de stukken die partijen hebben geproduceerd duidelijk geworden dat het bereiken van een vergelijk omtrent de te maken schoolkeuze voor [M.] niet mogelijk is. De standpunten van partijen staan loodrecht tegenover elkaar.
3.4
De stelling van de man dat [M.] met een redelijke score is overgegaan van groep vijf naar groep zes heeft de vrouw weerlegd.
De vrouw stelt onder verwijzing naar hetgeen is opgetekend in het onderwijskundig rapport dat op 1 februari 2007 al tijdens het intern spreekuur bij de heer [naam] is vastgesteld dat er achteruitgang bij [M.] is qua leerprestaties. Toen is ook al geconstateerd dat [M.] dit schooljaar waarschijnlijk zal doubleren. De vrouw zegt aanvullend dat de omstandigheid dat [M.] niet is blijven zitten alles te maken heeft met het feit dat in de loop van dit schooljaar op grond van het genomen indicatiebesluit duidelijk is geworden en verwacht kon worden dat [M.] komend schooljaar naar het bijzonder onderwijs zou gaan. Hij is daarvoor ook definitief toegelaten bij besluit van de Commissie voor indicatiestelling van 29 juni 2007.
Nu dit besluit is genomen nadat een reeks deskundigen de problematiek rond [M.] hebben bestudeerd en na [M.] langdurig te hebben geobserveerd, moet er volgens de vrouw vanuit gegaan worden, dat het wisselen van het reguliere basisonderwijs naar het bijzonder onderwijs enkel in het belang van [M.] geschiedt.
3.5
Ter zake de door de man overgelegde twee bladzijden uit het schoolschrift waarin juffrouw [namen] op twee afzonderlijke schooldagen een zeer positieve werkhouding van [M.] beschrijven, voert de vrouw aan dat die aantekeningen niet los kunnen en mogen worden beoordeeld. Het betreft aantekeningen van twee leerkrachten die op de bewuste dagen als vervangster op de [H.] hebben gewerkt. De momentopname van deze leerkrachten strookt in het geheel niet met de teneur die op vrijwel alle andere pagina’s in het schrift staat opgetekend en is te lezen. Die andere pagina’s sporen volgens de vrouw wel geheel met hetgeen ten aanzien van de schoolprestaties, zijn gedrag en zijn ontwikkeling staat opgetekend in het onderwijskundig rapport.
De voorzieningenrechter acht de visie van de vrouw, gezien de door haar in het geding gebrachte verslagen, rapporten en hetgeen ter zitting door beide partijen nog in verband met de voor [M.] te maken schoolkeuze is te berde gebracht aannemelijk.
3.6
Het verweer van de man dat het indicatiebesluit, het door de Mondriaan Zorggroep uitgebrachte rapport en het onderwijskundig rapport niet maatgevend kunnen zijn om op grond daarvan te beslissen dat [M.] naar [school] moet gaan, acht de voorzieningenrechter niet genoegzaam. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt dat ook voor het door de man in het verlengde daarvan gevoerde verweer dat het zijn inziens in het belang van [M.] is dat hij op de [H.] blijft en [M.] zich dan goed ontwikkelt wanneer er via ‘de rugzakbegeleiding’ meer aandacht aan hem besteed wordt.
Uit alle voorliggende – reeds meermalen genoemde – stukken maakt de voorzieningenrechter op dat [M.] niet mee kan op de [H.]. Uit die stukken blijkt ook dat [M.] veel meer aandacht en begeleiding nodig heeft dan in de onderwijssetting op de [H.] doorlopend gegeven kan worden. Anders dan de man aangeeft blijkt immers uit de rapportages dat [M.] betere resultaten haalt en rustiger is wanneer er, zoals door de vrouw is aangevoerd, één op één begeleiding plaatsvindt. Die één op één begeleiding heeft, zoals door de vrouw onweersproken is gesteld, op De [H.] sporadisch en toevallig door op dat moment aanwezige stagiaires of vervangende leerkrachten plaatsgevonden met als onmiddellijk gevolg dat [M.]’s gedrag verbeterde en zijn prestaties zeer kortstondig verbeterden.
Uit dit alles volgt, zoals ook in het onderwijskundig rapport staat vermeld, dat [M.] baat heeft bij een zeer intensieve begeleiding. In dat onderwijskundig rapport is te lezen dat een dergelijke intensieve begeleiding niet kan gegeven worden door een reguliere basisschool als De [H.] is.
Dit maakt, los van het feit dat bij plaatsing op [school] [M.] samen met zijn broertje [L.] naar dezelfde school kan gaan, dat het in het belang van [M.] is dat hij vanaf het komend schooljaar op de [naam school] onderwijs kan gaan volgen met begeleiding van leerkrachten die speciaal zijn opgeleid voor kinderen die te kampen hebben met (aan) autisme (verwante stoornissen).
3.7
De vrouw heeft primair gevorderd om – kort gezegd - op de voet van artikel 3:300 BW te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de schriftelijke toezegging van de man voor aanmelding van [M.] voor bijzonder onderwijs, voor zover die aanmelding verband houdt met de noodzakelijke wilsuiting van de man.
De voorzieningenrechter acht die vordering niet toewijsbaar.
In de parlementaire geschiedenis van artikel 3:300 BW is terug te vinden dat de rechter deze bevoegdheid niet alleen voorzichtig moet hanteren, maar als hij die bevoegdheid wel benut moet hij zijn vonnis bij voorkeur niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, al is in beginsel de uitvoerbaarheid bij voorraad niet uitgesloten. Nu een uitspraak in kort geding per definitie uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard, ligt daarin al een indicatie opgesloten dat deze vordering als ingesteld niet toewijsbaar is.
Daarnaast vordert de vrouw dat het vonnis in de plaats treedt van de schriftelijke toestemming van de man. Nu de vrouw daarmee letterlijk doelt op de door de man te geven wilsuiting en in de parlementaire geschiedenis te dien aanzien is te lezen dat het afgeven van een wilsverklaring niet geduid kan worden als het verrichten van een rechtshandeling en lid 2 van dit artikel, waaraan de vordering tekstueel gedeeltelijk is ontleend bovendien ziet op het door gedaagde partij tezamen met de eisende partij (ten overstaan van een notaris) opmaken van een akte, leidt dit alles er onder deze omstandigheden toe dat de primaire vordering niet toegewezen kan worden.
De subsidiaire vordering zal worden toegewezen als door de vrouw gevorderd met dien verstande dat de voorzieningenrechter in dit geval termen aanwezig acht de eventuele te verbeuren dwangsommen te bepalen op € 1.000,-- per dag en deze voorts tot een maximum-bedrag zal beperken in geval dwangsommen zullen worden verbeurd.
De voorzieningenrechter is te dien aanzien van oordeel dat uit het hetgeen hierboven is overwogen zonder meer blijkt dat [M.] groot belang heeft bij plaatsing op [school] en nu hij daarvoor uiterlijk op 13 augustus 2007 aangemeld moet zijn, het in rede ligt, mede gezien de proceshouding van de man, om de gevorderde dwangsom in dit geval op een dusdanig bedrag vast te stellen dat er vanuit gegaan kan worden dat de man aan deze veroordeling zijn medewerking zal verlenen.
3.8
De voorzieningenrechter zal de proceskosten op grond van het bepaalde in artikel 237 Rv en het feit dat partijen ex-echtelieden zijn, compenseren op de in het dictum aan te geven wijze.