ECLI:NL:RBMAA:2007:BB1811
Rechtbank Maastricht
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- P.E.C.M. Dahmen
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid Nederlandse rechter in verband met de artikelen 8, 9 en 20 van Vo-B II-bis
In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 4 juli 2007 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de vrouw, die verzocht om vaststelling van het hoofdverblijf van haar kind, omgangsregelingen en de bevoegdheid om onderwijs te laten volgen. De vrouw, vertegenwoordigd door procureur mr. B.W.A. Muurmans, stelde dat de rechtbank bevoegd was op basis van de verordening Brussel II bis, aangezien de gewone verblijfplaats van het kind in [H.] lag. De man, vertegenwoordigd door procureur mr. E.J.A. Roeleven, betwistte de bevoegdheid van de rechtbank en verwees naar procedures in België.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van het kind bij zijn grootouders in [H.] was en dat de man niet had weersproken dat het kind doordeweeks bij zijn grootouders verbleef. De rechtbank oordeelde dat de maatregelen die in België waren getroffen, niet van invloed waren op de bevoegdheid van de rechtbank Maastricht, omdat er geen relevante procedure in België aanhangig was. De rechtbank verklaarde zich bevoegd om van het verzoek kennis te nemen en hield verdere beslissingen aan voor een latere zitting.
De uitspraak benadrukt het belang van de gewone verblijfplaats van het kind in het kader van de internationale rechtsmacht en de toepassing van de verordening Brussel II bis. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van de bescherming van minderjarigen en de bevoegdheid van de rechter in internationale geschillen. De beslissing om de mondelinge behandeling voort te zetten op 30 juli 2007 werd ook genomen, waarbij partijen en hun advocaten werden opgeroepen voor deze zitting.