RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1044 BELEI
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te Banholt, eiser,
het Bestuur van het Faunafonds,
gevestigd te Dordrecht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 31 mei 2007
Kenmerk: DRR&R/2007/2848
Behandeling ter zitting: 1 november 2007
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen zijn besluit van 9 maart 2006, waarbij verweerder aan eiser een tegemoetkoming van € 53.900,00 heeft verleend in de door woelratten aangerichte schade aan eisers fruitboomgaard in het jaar 2005, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is bij schrijven van 9 juli 2007 namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Bij schrijven van 15 oktober 2007 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van beroep nader aangevuld.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 november 2007, alwaar eiser is verschenen in persoon, in gezelschap van zijn zoon [dhr A], en bijgestaan door zijn gemachtigden mevr. mr. M.K. Weterings, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en de heer G.C. De Jongh van “fruitteelt taxaties, adviezen & begeleiding”. Ter zitting is gebleken dat de zoon van eiser de onderneming van de maatschap, waarvan vader, zoon en [dhr B] maten waren, heeft overgenomen. Tevens is door eiser meegenomen
ir. H.T.C. Kager, beleidsmedewerker faunazaken & verbrede landbouw van de Limburgse Land- en Tuinbouw Bond.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.C.Q. Bult en de heer H.G. Engberink, beiden werkzaam voor verweerder.
Eiser heeft op 2 juni 2005 een verzoek ingediend bij verweerder om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de schade die – onder meer – woelratten aan door eiser in gebruik zijnde percelen met fruitbomen hebben aangericht.
Op verzoek van verweerder hebben taxateurs (te weten: Taxatiebureau 2000 BV te Opheusden) op 10 juni, 15 juni, 21 juli en 31 augustus 2005 de schadepercelen van eiser bezocht en de schade getaxeerd op € 56.737,05. De taxateurs hebben de volgende schade waargenomen op de percelen:
•2854 te vervangen appelbomen met 3 jaar productieverlies à € 11,35
•4471 appelbomen met 2 jaar productieverlies à € 3,80
•45 te vervangen perenbomen à € 15,80
•399 perenbomen met 5 jaar productieverlies à € 16,65
Op 2 oktober 2005 heeft eiser bedenkingen tegen voornoemde taxatie bij verweerder ingediend.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 9 maart 2006 besloten om aan eiser een tegemoetkoming te verlenen van € 53.900,00.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder. Eiser is het niet eens met de wijze waarop de schadeberekening met betrekking tot de appelbomen tot stand is gekomen. Volgens eiser is zijn wijze van telen dermate afwijkend dat hierbij niet de door verweerder gehanteerde standaardberekeningsmethodiek kon worden toegepast. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt twee deskundigenrapporten overgelegd van ing. P.J.A. Wilders en de heer G.C. De Jongh. Deze laatste heeft de totale (werkelijk geleden) schade van eiser begroot op € 107.530,00.
Op 27 november 2006 is eiser gehoord omtrent zijn bezwaren. Van het horen is een verslag gemaakt.
Naar aanleiding van deze hoorzitting heeft eiser overzichten van de teelten in 2005 met daarop onder meer aangegeven de plantdichtheid op zijn percelen aan verweerder doen toekomen.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 31 mei 2007 genomen, zoals vermeld in rubriek 1. Verweerder stelt zich in dit besluit op het standpunt dat bij de berekening van schade aan fruitbomen gebruik dient te worden gemaakt van gegevens op basis van de Kwantitatieve Informatie (hierna: KWIN) voor de fruitteelt 2003-2004. Verweerder is de mening toegedaan dat in eisers geval geen sprake is van een bedrijfsvoering die zodanig afwijkt van de gangbare teelt- en productiemethode dat afgeweken zou moeten worden van deze KWIN-normen.Verweerder concludeert dat met een tegemoetkoming van € 53.900,00 voldoende is tegemoetgekomen aan eisers schade.
Eiser heeft zich met dit besluit eveneens niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij deze rechtbank. In beroep is aangevoerd dat de zogenaamde KWIN-normen niet zonder meer opgaan voor eisers bedrijf, nu op verschillende percelen verschillende teeltmethoden worden toegepast. Volgens eiser staan op een deel van de percelen meer appelbomen per hectare waardoor de opbrengst per hectare hoger ligt dan waar de KWIN-normen vanuit gaan. De schade zou dan ook naar de mening van eiser per productiemethode c.q. perceel berekend moeten worden.
Van de zijde van eiser is voorts gesteld dat de vermogensschade aan het te velde staande gewas uit twee componenten bestaat: de aanplant en de oogst. De waarde van het gewas bestaat volgens eiser uit de aanplantkosten plus de bijschrijvingen (stichtingskosten) minus de afschrijvingen. Verder dient bij de berekening van de waarde van het gewas rekening te worden gehouden met de leeftijd, staat, onderhoud, conditie en de productiviteit van de aanplant, aldus eiser.
Eiser is het tot slot niet eens met de door verweerder in zijn schadeberekening gehanteerde driejarige opbrengstderving bij te vervangen appelbomen en de tweejarige opbrengstderving bij beschadigde appelbomen. Volgens eiser dient uitgegaan te worden van een vierjarige respectievelijk driejarige opbrengstderving.
In geschil is de vraag of verweerder terecht aan eiser een tegemoetkoming van € 53.900,00 heeft verleend in de schade die woelratten aan bij hem in gebruik zijnde percelen met fruitbomen hebben aangericht.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en Faunawet, voor zover thans van belang, verleent het Faunafonds slechts een tegemoetkoming in geleden schade, voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Volgens artikel 2 van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69), zoals deze luidde na de wijziging van 1 december 2005 (Stcrt. 2005, 247; hierna: de Regeling), kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw aangerichte schade.
Volgens artikel 6, eerste lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, kan het Faunafonds uitsluitend voor schade die dieren door vraat, betreden, verontreiniging, graven, wroeten en vegen aan bedrijfsmatige landbouw hebben veroorzaakt, een tegemoetkoming verlenen.
Volgens artikel 8, eerste lid, van de Regeling wordt de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, door het Faunafonds vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.
Volgens het tweede lid van voornoemd artikel wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, verminderd met 5% van de door de taxateur vastgestelde schade, met een minimum van € 250,00.
De rechtbank stelt voorop dat zowel uit de hiervoor weergegeven artikelen uit de Flora- en Faunawet als uit het beleid van verweerder – neergelegd in de Regeling – blijkt dat een vergoeding uit het Faunafonds het karakter van een tegemoetkoming draagt en niet bedoeld is om de grondgebruiker geheel schadeloos te stellen.
Uit de voorhanden gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder alleen tegemoetkoming geeft voor directe schade aangericht aan te velde staande gewassen en niet voor andere bijkomende kosten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft recentelijk in een uitspraak van 26 september 2007 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN: BB4301) verweerders standpunt in deze niet onjuist geacht.
Verweerder heeft – gelet op het vorenstaande – zich op het standpunt gesteld dat hij alleen gehouden is de vervangingswaarde van de te vervangen bomen en de opbrengstderving te vergoeden. De schadecomponenten beperken tot productieverlies en het vervangen van een boom, zoals verweerder heeft gedaan, is naar dezerzijds oordeel te billijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee een redelijke invulling gegeven aan het begrip “directe schade aan het gewas”, welke schade voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. De van de zijde van eiser aangevoerde andere kosten, welke niet de schade aan het gewas zelf betreffen, zoals de kosten voor aanleg, aanwas en stichting van de nieuwe plant, komen niet voor een tegemoetkoming in aanmerking en dienen naar dezerzijds oordeel in redelijkheid voor rekening van eiser te blijven.
Vast staat het aantal te vervangen en het aantal beschadigde appelbomen nu deze aantallen niet door partijen worden betwist.
De rechtbank is voorts gebleken dat verweerder is uitgegaan van een totale vervangingswaarde per boom van € 5,65. Verweerder heeft daarbij aansluiting gezocht bij de KWIN-gegevens. In de KWIN is de gemiddelde kostprijs voor een appelboom (2-jarige AA) vastgesteld op € 3,65. Verder heeft verweerder uit coulance overwegingen € 2,00 extra uitgekeerd per boom in het kader van een tegemoetkoming aan eiser in de plantkosten. De rechtbank kan met een vervangingswaarde van € 5,65 per appelboom instemmen.
Wat betreft de gederfde opbrengst gaat verweerder uit van een driejarige opbrengstderving bij te vervangen bomen en een tweejarige opbrengstderving bij beschadigde bomen. Volgens eiser dient uitgegaan te worden van een vierjarige respectievelijk driejarige opbrengst¬derving.
De rechtbank overweegt in dit kader dat de termijnen die door verweerder zijn gehanteerd alleszins redelijk zijn. De KWIN gaat immers ook uit van drie aanloopjaren van een nieuwe boom. De beschadigde bomen lijden maar een gedeeltelijk productieverlies, terwijl de opbrengst afkomstig van de beschadigde bomen niet in mindering wordt gebracht door verweerder op de tegemoetkoming. Het gebruiken van een tweejarige termijn voor beschadigde bomen acht de rechtbank dan ook een redelijk uitgangspunt.
Één van de deskundigen die door eiser is benaderd, de heer De Jongh voornoemd en tevens gemachtigde van eiser in deze procedure, heeft in zijn rapportage (gedingstuk A25) erkent dat de KWIN uitgaat van drie groei-jaren die de aanplant nodig heeft om productief te worden. Volgens De Jongh heeft de nieuwe boom echter meer tijd nodig om zich te ontwikkelen, omdat zo’n boom met groeiproblemen kampt tussen de al aanwezige volwassen bomen (het zogenaamde “inboeten”). Vandaar dat De Jongh uitgaat van een termijn van vier jaar bij een te vervangen boom en De Jongh een termijn van drie jaren aanhoudt bij een aangetaste boom. De rechtbank kan deskundige De Jongh in zijn standpunt evenwel niet volgen. Zeker nu De Jongh in zijn rapportage (gedingstuk A25) stelt dat de percelen BH I en BH II, welke percelen een substantieel onderdeel uitmaken van de totale oppervlakte van eisers bedrijf, volledig gerooid zijn en opnieuw zijn aangepland, waardoor voor wat betreft deze percelen van “inboeten”/ concurreren met bestaande bomen geen sprake zal zijn. Het effect van “inboeten” op de totale nieuwe aanplant zal naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zo ernstig zijn als door De Jongh is gesteld.
Verweerder heeft de opbrengst per boom per jaar vastgesteld op € 1,90. In bijlage 2 van verweerders pleitnota is nader uitgewerkt hoe dit bedrag tot stand is gekomen. De rechtbank zal ter verduidelijking verweerders berekening van het bedrag € 1,90 hierna weergeven. Gebruikmakend van de KWIN-gegevens heeft verweerder 45.000 kilogram appels (= gemiddeld 15 kilogram opbrengst per boom x 3.000 bomen per hectare) vermenigvuldigd met € 0,40 per kilogram (= de gemiddelde veilingprijs van appelrassen) = € 18.000,00 minus de kosten van € 12.300,00, hetgeen resulteert in € 5.700,00 netto opbrengst per hectare. Gelet op het feit dat de KWIN uitgaat van een plantdichtheid van 3.000 bomen per hectare dient laatstgenoemd bedrag gedeeld te worden door 3.000, waardoor de opbrengst per boom per jaar € 1,90 bedraagt.
Eiser verschilt met verweerder van mening hoe de opbrengst per boom per jaar berekend moet worden. Volgens eiser gaan de KWIN-normen niet voor zijn bedrijf op vanwege een afwijkende bedrijfsvoering, aangezien eiser op sommige percelen veel meer appelbomen per hectare heeft staan dan waar de KWIN vanuit gaat. Door de grotere plantdichtheid is de opbrengst veel groter, aldus eiser.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State herhaaldelijk heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2002, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN: AE7785) dat verweerder in beginsel de KWIN-normbedragen mag toepassen, behoudens de situatie waarin de aanvrager aannemelijk maakt dat zijn productiemethode zodanig beduidend afwijkt van de productiemethode van die waarop de gegevens van de KWIN zijn gebaseerd, dat de norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst.
Eiser heeft, zo is de rechtbank gebleken, een “overzicht teelten 2005” (zie gedingstuk A11) aan verweerder overgelegd tijdens de bezwaarfase. In dit overzicht is per perceel de verhouding bomen, planten / hectare aangegeven. De rechtbank maakt uit voornoemd overzicht op dat op sommige percelen een hele hoge plantdichtheid bestaat tot zelfs 6.000 bomen per hectare. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor het bepalen van de plantdichtheid de percelen van eiser afzonderlijk dienen te worden bekeken. De wijze waarop verweerder de plantdichtheid heeft bepaald bij eisers bedrijf door het middelen van alle aanplanten op het totaal aantal hectare van alle percelen, acht de rechtbank niet correct. De verschillende productiemethoden, welke in eisers bedrijf variëren van perceel tot perceel, worden op deze manier op één hoop gegooid, waardoor een vertekend gemiddeld aantal bomen per hectare ontstaat.
Gelet op het vorenstaande, komt de rechtbank tot de conclusie dat de productiemethode van eiser voor sommige percelen zodanig afwijkt van de productiemethode waar de gegevens van de KWIN (3.000 bomen per hectare) op zijn gebaseerd dat de norm € 1,90 per boom niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van eisers bomen. Voor de percelen waar eiser een intensief teeltsysteem er op nahoudt, is de rechtbank derhalve van oordeel dat afgeweken moet worden van de door verweerder gehanteerde KWIN-normen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het voor die percelen redelijk is om aansluiting te zoeken bij de KWIN-norm die vroeger bestond. Uit het rapport van de door eiser ingeschakelde deskundige Wilders (zie gedingstuk A5) blijkt dat de KWIN-tabel uit 1994-1995 bij een plantdichtheid van 3.750-4.500 bomen per hectare een meeropbrengst geeft van ongeveer 25% bij Jonagold en 10% bij Elstar. Hoeveel de meeropbrengst zal zijn bij een plantdichtheid van 6.000 bomen per hectare, zal verweerder bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar nader dienen te bepalen.
Het beroep van eiseres is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 = € 644,00.
Nu verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen, zal verweerder tevens dienen in te gaan op eisers verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt in bezwaar.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3.bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 wordt vergoed door het Faunafonds;
4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Faunafonds aan eiser.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen (voorzitter), mr. A.G.M. Jansberg en mr. E.V.L. Heuts in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken
op 18 december 2007
door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 18 december 2007
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorafgaande blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiser zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan zal hij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.