RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 454 BESLU
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiseres]
wonende/gevestigd te Landgraaf, eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 maart 2007
Kenmerk: B&B 272.044.20 MJPT
Behandeling ter zitting: 18 oktober 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 maart 2007 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 14 juli 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 3 juni 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde
mr. E.H.J. van Gerven, advocaat te Helmond.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 18 oktober 2007, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen de echtgenoot van eiseres.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.
Bij besluit van 15 september 2004 heeft verweerder eiseres een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting over de periode 17 september 2004 tot 17 januari 2005 opgelegd vanwege onvoldoende re-integratieinspanningen ten aanzien van de werkneemster [A] (hierna: de werkneemster). Een tegen het besluit van 15 september 2004 ingediend bezwaarschrift is bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2005 gegrond verklaard.
Namens eiseres is op 12 april 2005 een verzoek om vergoeding van diverse schadeposten, waaronder de geleden schade betreffende het doorbetalen van loon over de periode 17 september 2004 tot 17 januari 2005, ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 3 juni 2005 afwijzend op het verzoek van eiseres beslist omdat verweerder van mening is dat de loonsanctie een arbeidsrechtelijke kwestie is waar verweerder buiten staat en omdat geen causaal verband bestaat tussen het besluit en de schade.
Namens eiseres is bij brief van 14 juli 2005 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2005 is het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiseres is beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 26 oktober 2006 (kenmerk AWB 05 / 2756) het beroep tegen het besluit van 9 november 2005, wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard, genoemd besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Verweerder heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft verweerder een aantal schadeposten wel en een aantal niet voor vergoeding in aanmerking gebracht, waarvan voor de onderhavige procedure alleen de onder de punten 1 en 4 genoemde schadeposten relevant zijn.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de schade welke betrekking heeft op het doorbetaalde salaris over de periode 17 september 2004 tot 17 januari 2005 ad € 3.235,68
(punt 1 in het bestreden besluit) heeft verweerder overwogen dat het teveel betaalde loon niet aan de werkgever wordt vergoed indien de werknemer over diezelfde periode naast het door de werkgever doorbetaalde salaris, andere inkomsten heeft ontvangen (bijvoorbeeld WAO, WIA of WW).
Verweerder heeft daarbij aangegeven dat aan de werkneemster met ingang van 17 april 2004 een WAO-uitkering is toegekend.
Verweerder heeft voorts aangegeven dat daarnaast nog van belang is dat de loonsanctie een arbeidsrechtelijke kwestie is waar het UWV buiten staat en dat de schade niet rechtstreeks wordt veroorzaakt door de onjuiste beslissing maar pas ontstaat wanneer de werknemer geen verhaal biedt. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het noodzakelijke causale verband tussen het onjuiste besluit en de schade ontbreekt. Verweerder meent steun voor dit standpunt te vinden in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in RSV 1999, 40.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van schade welke betrekking heeft op kosten van juridische bijstand ad € 668,02, gemaakt in verband met en na de beslissing van 15 september 2004 (punt 4 in het bestreden besluit), heeft verweerder overwogen dat deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vergoed tot een bedrag van € 322,00.
Tegen het besluit van 16 maart 2007 is namens eiseres beroep ingesteld.
Ten aanzien van de afwijzing onder punt 1 is in beroep aangegeven dat verweerder op geen enkele wijze uitvoering heeft gegeven aan hetgeen de rechtbank Maastricht in haar uitspraak van 16 (bedoeld wordt 26) oktober 2006 heeft overwogen en dat verweerder heeft vastgehouden aan de overwegingen welke ook al in de eerste beslissing op bezwaar van 21 december 2005 (bedoeld wordt 9 november 2005) stonden vermeld.
Daarbij is aangegeven dat verweerder alleen een overweging heeft toegevoegd, te weten dat verweerder het teveel betaalde loon niet aan de werkgever vergoedt indien de werknemer over diezelfde periode naast het betaalde salaris andere inkomsten heeft ontvangen.
Eiseres heeft aangegeven het met deze overweging niet eens te zijn, aangezien de omstandigheid dat een uitkering is ontvangen geen enkele rol kan spelen in de relatie tussen verweerder en eiseres. Het gaat immers om schade die verweerder heeft veroorzaakt door een foutief besluit. Daarbij is aangegeven dat de WAO-uitkering aan de werkneemster pas is toegekend ruim één jaar na dato en dat eiseres toen het salaris al had doorbetaald aan haar.
Verder is aangevoerd dat verweerder met deze overweging zich zelf tegen spreekt, aangezien verweerder daarnaast overweegt dat de executie van de loonsanctie een arbeidsrechtelijke kwestie is waar verweerder buiten staat en op grond van die overweging nooit gehouden kan zijn tot terugbetaling van onverschuldigd salaris over te gaan.
Voorts is naar voren gebracht dat eiseres het niet eens is met het uitgangspunt dat het onverschuldigd betaalde salaris bij de werkneemster teruggevorderd moet worden.
Verder is naar voren gebracht dat eiseres het niet eens is met de overweging van verweerder dat de schade niet rechtstreeks wordt veroorzaakt door de onjuiste beslissing omdat uit vaste rechtspraak blijkt dat met de vernietiging van een beschikking zowel de onrechtmatigheid van het handelen van het orgaan dat de beslissing heeft genomen, als de schuld in de zin van toerekenbaarheid een vaststaand gegeven is. Eiseres verwijst naar een uitspraak van de CRvB van 28 juni 2002, AB 2003/9.
Namens eiseres is ten aanzien van de afwijzing onder punt 4 aangegeven dat verweerder zonder motivering de overige kosten van juridische bijstand heeft afgewezen en dat deze kosten enkel en alleen zijn ontstaan als gevolg van de foutieve beschikking van 15 september 2004.
Tot slot is als grief naar voren gebracht dat verweerder heeft verzuimd in het bestreden besluit de kosten te vergoeden welke zijn gemaakt in verband met de bezwaarprocedure tegen het besluit van 3 juni 2005.
Centraal staat de vraag of verweerder op goede gronden
- niet is overgegaan tot vergoeding van de schade, bestaande uit het doorbetaalde salaris, die is ontstaan na het vervallen van de loonsanctie (punt 1 in het bestreden besluit),
- niet is overgegaan tot een volledige vergoeding van de geclaimde kosten van juridische bijstand in verband met en na de beslissing van 15 september 2004 tot een bedrag van € 668,02 (punt 4 in het bestreden besluit) en
- niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten welke zijn gemaakt in verband met de bezwaarprocedure tegen het besluit van 3 juni 2005.
Ten aanzien van de grieven tegen punt 1 in het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 26 oktober 2006 onder meer aangegeven dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het feit dat het bruto loon dat eiseres aan de werknemer heeft betaald hoger is dan het netto loon dat van de werknemer kan worden teruggevorderd, zodat het bestreden besluit alleen al om die reden geen stand kon houden. De rechtbank constateert dat verweerder in het thans bestreden besluit wederom niet op dit aspect is ingegaan hetgeen ter zitting namens verweerder is erkend. De rechtbank ziet echter aanleiding hiermee niet te volstaan en overweegt ten principale het volgende.
Niet in geschil is dat het besluit van 15 september 2004, waarin verweerder is overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie, als een onrechtmatig besluit moet worden beschouwd.
Verweerder heeft namelijk bij besluit van 22 februari 2005 het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2004, waarin een loonsanctie is opgelegd, gegrond verklaard en besloten om het besluit van 15 september 2004 in te trekken waardoor de opgelegde loonsanctie is komen te vervallen.
Aangezien eiseres ook daadwerkelijk is overgegaan tot doorbetaling van het loon, ontstaat naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie schade, op het moment dat verweerder besluit om tot intrekking over te gaan van het besluit tot oplegging van de loonsanctie.
De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in het standpunt dat de werkgever gehouden is om eerst bij de werknemer het loon terug te vorderen en dat pas schade ontstaat op het moment dat de werknemer geen verhaal biedt. Het ontvangen van een WAO-uitkering door de werkneemster doet evenmin af aan het ontstaan van schade bij de werkgever.
De rechtbank is verder van oordeel dat sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en het ontstaan van schade. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder in dezen een tegenstrijdig standpunt inneemt, aangezien verweerder wel is overgegaan tot vergoeding van de andere schadeposten waarbij het causaal verband tussen de schade en het onrechtmatige besluit door verweerder kennelijk wel aanwezig werd geacht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder gehouden is aan eiseres de schade te vergoeden in de vorm van het doorbetaalde loon over de periode 17 september 2004 tot 17 januari 2005. Verweerder kan daarbij de voorwaarde stellen dat eiseres de vordering die eiseres op de werkneemster heeft, overdraagt aan verweerder.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van de kosten van juridische bijstand ad € 668,02 (punt 4 van het bestreden besluit) heeft verweerder per fax van 16 oktober 2007 aangegeven dat deze kosten alsnog zullen worden vergoed.
Ten aanzien van de kosten welke zijn gemaakt in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 3 juni 2005 heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat alsnog wordt overgegaan tot vergoeding van deze kosten.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting tevens aangegeven dat wettelijke rente over de vergoeding van de kosten van juridische bijstand alsmede wettelijke rente over de kosten in de bezwaarprocedure vergoed zullen worden. Verweerder zal in het nog te nemen besluit daar verder op ingaan.
Aan de ter zitting gevorderde wettelijke rente over de schade als gevolg van de loondoorbetaling zal verweerder bij het nemen van een nieuw besluit aandacht dienen te besteden.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3.bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens als voorzitter en mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. E.V.L. Heuts als leden in tegenwoordigheid van mr. R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2008
door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R.G. Willems-Cremers w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 29 januari 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.