ECLI:NL:RBMAA:2008:BC6119

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
121364 / FA RK 07-929
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.E.C.M. Dahmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging hoofdverblijf van minderjarige kinderen door moeder

In deze zaak heeft de vrouw, de moeder van twee minderjarige kinderen, op 17 juli 2007 een verzoekschrift ingediend tot wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen, die momenteel bij de pleegmoeder verblijven. De vrouw stelt dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen en dat de huidige situatie niet in hun belang is. De pleegmoeder heeft hiertegen verweer gevoerd en betoogd dat de kinderen het goed hebben bij haar en niet terug willen naar de moeder. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 januari 2008 en heeft vastgesteld dat er een groot communicatieprobleem bestaat tussen de vrouw en de pleegmoeder. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van de vrouw zowel kan worden opgevat als een verzoek op basis van artikel 1:253s BW, alsook als een geschil tussen twee gezaghebbende ouders onder artikel 1:253a BW. De rechtbank heeft besloten om de beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van mediation tussen de vrouw en de pleegmoeder, en heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen naar de situatie van de kinderen. De rechtbank benadrukt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden voordat er een beslissing wordt genomen over het hoofdverblijf van de kinderen. De uitspraak is gedaan op 20 februari 2008 door kinderrechter mr. P.E.C.M. Dahmen, en de rechtbank houdt verdere beslissingen aan voor maximaal zes maanden.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 20 februari 2008
Zaaknummer: 121364 / FA RK 07-929
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[moeder],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende t[geboorteplaats],
procureur mr. J.J.H.S. Thomassen,
en:
[pleegmoeder],
wederpartij, verder te noemen: de pleegmoeder
wonende te [woonplaats],
procureur mr. E. Ramakers
en
[vader]
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats],
geen procureur.
1. Verloop van de procedure:
De vrouw heeft op 17 juli 2007 een verzoekschrift tot wijziging van het hoofdverblijf ingediend.
De pleegmoeder heeft op 16 oktober 2007 een verweerschrift ingediend
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 16 januari 2008.
2. Vaststaande feiten
De vrouw en de man hebben een affectieve relatie gehad waaruit zijn geboren de minderjarige kinderen:
- [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [1999];
- [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [2001].
De man heeft de kinderen erkend.
De vrouw en de pleegmoeder hebben gezamenlijk ouderlijk gezag. (Bij beschikking van 14 maart 2008 verbeterd in: De vrouw en de man hebben gezamenlijk ouderlijk gezag.)
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de pleegmoeder.
3. Beoordeling:
3.1. De vrouw heeft verzocht het hoofdverblijf van te wijzigen, in die zin dat [kind 1] en [kind 2] voortaan het hoofdverblijf bij haar zullen hebben.
3.1.1. Het verzoek van de vrouw wordt door de rechtbank enerzijds opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 1:253s BW.
In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
In het onderhavige geval zijn de kinderen met instemming van zowel de man als de vrouw bij pleegmoeder geplaatst. Inmiddels worden de kinderen al 5 jaar door de pleegmoeder verzorgd en opgevoegd en kan slechts met instemming van de pleegmoeder wijziging worden aangebracht in het hoofdverblijf van de kinderen.
Nu pleegmoeder weigert hieraan haar medewerking te verlenen heeft de vrouw voormeld verzoek ingediend.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253s lid 2 BW kan dit verzoek slechts op gezamenlijk verzoek van de ouders en niet enkel op verzoek van de moeder worden gedaan. De vraag is thans of dat een ongeoorloofde beperking is van het door art. 6 lid 1 EVRM aan de moeder gegarandeerde recht op toegang tot de rechter ter vaststelling van haar aan art. 8 lid 1 EVRM ontleende aanspraak op bescherming van haar recht op "the exercise of parental rights". Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Nu moeder vanaf de geboorte het gezag heeft over het kind, bestaat tussen hen beiden in beginsel een band die als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM kan worden aangemerkt. Een "fundamental element" van het familie- en gezinsleven van ouder en kind wordt gevormd door "the exercise of parental rights", ook indien sprake is geweest van een "natural family", zoals in het onderhavige geval (vgl. R. tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 8 juli 1987, no. 10496/83, rov. 64, Nielsen tegen Denemarken, EHRM 28 november 1988, no. 10929/84, rov. 61, en Kroon en anderen tegen Nederland, EHRM 27 oktober 1994, no. 18535/91, NJ 1995, 248, rov. 30). De moeder ontleent aan art. 8 lid 1 EVRM een aanspraak op bescherming van haar recht op "the exercise of parental rights", welk recht tevens is te beschouwen als een burgerlijk recht in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, zodat dit artikellid de moeder eveneens het recht op toegang tot de rechter garandeert ter vaststelling van dat recht. Voor de in art. 1:253s BW besloten liggende beperking van dat recht op toegang tot de rechter doordat het verzoek slechts door beide ouders kan worden gedaan, bestaat onvoldoende grond. De moeder moet ten minste aan de rechter de vraag kunnen voorleggen of grond bestaat tot wijziging van het hoofdverblijf van de minderjarigen. Indien het recht op eerbiediging van het "family life" van de pleegmoeder of de kinderen of hun belangen zich tegen een dergelijke wijziging verzetten, kan dit leiden tot afwijzing van het verzoek, maar die mogelijkheid kan niet rechtvaardigen dat door niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar verzoek haar het recht op toegang tot de rechter wordt ontnomen.
3.1.2. Het voorgaande leidt ertoe dat in overeenstemming met art. 6 lid 1 EVRM art. 1:253s lid 1 BW aldus moet worden uitgelegd dat de moeder ook alléén wijziging van het hoofdverblijf van het kind kan verzoeken.
3.2. Anderzijds beschouwt de rechtbank het verzoek van moeder als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 1:253a BW.
Uit de voorliggende stukken is de rechtbank immers gebleken dat de man het met de pleegmoeder eens is dat de kinderen bij de pleegmoeder dienen te blijven.
Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank in de ouderrelatie geen sprake van een verzoek gebaseerd op artikel 1:253s van het Burgerlijk Wetboek, doch is in het onderhavige verzoek sprake van een geschil tussen de gezaghebbende ouders zoals bedoeld in artikel 1:253a van het BW. De pleegmoeder dient daarbij als belanghebbende te worden beschouwd.
3.3. Ter zitting heeft de moeder gepleit voor een terugplaatsing van de kinderen bij haar. Eerder is in samenspraak met alle betrokkene besloten dat er gewerkt zou worden aan een opbouw in de bezoekregeling met als doel de kinderen bij de vrouw te laten wonen. Volgens de vrouw is haar problematiek opgelost en heeft zij alle ruimte voor de kinderen, die graag bij haar zijn. De vrouw ziet de kinderen, in het bijzijn van een begeleider van Xonar, een keer per veertien dagen. Die contacten gaan zo goed dat de begeleider van Xonar heeft aangegeven niet te weten waarom hun aanwezigheid nog langer nodig is. De vrouw geeft aan dat er geen communicatie tussen pleegmoeder en haar plaatsvindt hetgeen alles stroef en moeilijk maakt. Er is al eerder geprobeerd via Xonar en bureau jeugdzorg de communicatie te verbeteren, doch dat is tot op heden niet gelukt, hoewel de vrouw daarvoor open staan.
De vrouw stelt dat zij niet geïnformeerd wordt over de school en andere bezigheden van de kinderen en dat zij zelf daarin actie moet ondernemen om op de hoogte te blijven. De vrouw erkent dat de kinderen het goed hebben bij pleegmoeder maar dat de vrouw als moeder niet erkend wordt.
De vrouw handhaaft haar verzoek.
In het belang van de kinderen dienen, volgens de raadsman van de vrouw, zij terug naar de vrouw te gaan. De kinderen hebben thans een keer per 14 dagen omgang met de vrouw en voelen zich erg prettig bij haar.
Volgens de raadsman behoort de problematiek van de vrouw tot het verleden en is zij van mening dat de situatie voor de kinderen thans gewijzigd kan worden. Hoewel de vrouw het goed hebben bij hun pleegmoeder is de vrouw toch de moeder van de kinderen.
Zij realiseert zich wel dat er een periode van ingroei dient te worden ingebouwd en verzoekt om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. Indien uit dit onderzoek naar voren komt dat de kinderen het meest gebaat zijn met een verblijf bij pleegmoeder, zal de vrouw zich daarbij neerleggen.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gesteld dat de kinderen het meest gebaat zijn om bij de pleegmoeder te blijven wonen
De pleegmoeder heeft, bij monde van haar raadsvrouw, gemotiveerd verweer gevoerd. Het verzoek van de vrouw is onderbouwd met gedateerde informatie. Volgens de pleegmoeder hebben de kinderen aangegeven niet meer terug te willen gaan naar de vrouw. De kinderen hebben in de huidige situatie voldoende structuur hebben bij de pleegmoeder.
De kinderen geven aan dat zij, door de huidige weekendregeling van een weekend bij de vrouw en het andere weekend bij de man, het heel erg vinden geen enkel weekend thuis bij pleegmoeder te kunnen zijn.
De kinderen verkeren in een loyaliteitsconflict. Doordat [kind 1] gedragsproblemen vertoonde is onderzoek gedaan waaruit naar voren kwam dat die problemen voortkwamen door de omgang met de vrouw. Zij is thans nog in behandeling bij een psycholoog en er zal nog een gedragswetenschapper van Xonar worden ingeschakeld.
Pleegmoeder betwist dat zij niet open staat voor communicatie, doch dat het aan de vrouw ligt dat niet te communiceren valt. In het gezin van pleegmoeder is thans ITB hulp gestart en met ITB afgesproken is dat pleegmoeder de vrouw schriftelijk zal informeren.
Pleegmoeder wil de vrouw wel betrekken bij de kinderen maar zij wil de kinderen buiten de strijd houden.
Zowel de vrouw als pleegmoeder zijn bereid middels mediation te werken aan hun communicatieprobleem.
De Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad, stelt dat de kinderen sedert 2002 bij pleegmoeder verblijven. Inmiddels zijn ruim 5 jaar verstreken en bureau jeugdzorg heeft geen initiatief genomen om de kinderen terug te plaatsen bij de vrouw. Gelet op de leeftijd van de kinderen en de jaren die ze al in het pleeggezin doorbrengen, is het niet waarschijnlijk dat de kinderen nog teruggaan naar de vrouw.
De raad ziet op dit moment geen meerwaarde in een onderzoek, nu de kinderen contacten hebben met de gedragsdeskundigen en er al eerder onderzoek is gedaan.
Het belangrijkste is wat in het belang van de kinderen is. De hulpverlening geeft aan dat de indicatiestelling nog altijd van kracht is, namelijk hoofdverblijf bij pleegmoeder met een omgangsregeling voor beide ouders. De kinderen lijden zo erg onder het feit dat pleegmoeder en de vrouw zo met elkaar in de clinch liggen, dat aan overplaatsing naar een neutraal pleeggezin gedacht moet worden.
Alleen als de mediation, waaraan de vrouw en pleegmoeder willen meewerken, niet lukt kan op termijn gedacht worden aan een onderzoek naar een eventuele ondertoezichtstelling aangezien die maatregel dan meer rust zal brengen.
3.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
Duidelijk is dat tussen de vrouw en pleegmoeder sprake is van een groot communicatieprobleem waarvoor allereerst getracht moet worden, in het belang van de kinderen, daarin verandering aan te brengen.
Zowel de vrouw als pleegmoeder hebben verklaard mee te werken aan mediation. De daarvoor noodzakelijke stappen zijn inmiddels gezet.
Nu deze procedure, naar het oordeel van de rechtbank, haar grondslag vindt zowel in artikel 1: 253s als in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek, zijnde een geschil tussen pleegmoeder en de vrouw respectievelijk een geschil tussen twee gezaghebbende ouders, zal de rechtbank de raad verzoeken, naar aanleiding van de voorliggende stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd, een onderzoek in te stellen met als vraagstelling of enerzijds inwilliging van het verzoek met zich meebrengt dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd en anderzijds of een plaatsing bij moeder als zijnde in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
De rechtbank zal de beslissing op het voorliggende verzoek aanhouden in afwachting van de resultaten van de mediation en van nadere berichtgeving van de raad.
3. Beslissing
De rechtbank:
Alvorens verder te beslissen.
Verstaat dat voor wat betreft de communicatie tussen de vrouw en pleegmoeder zij zich hebben gewend tot een mediator.
Bepaalt dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek zal starten en een advies zal uitbrengen zoals in rechte onder 3.4. overwogen.
Houdt iedere verdere beslissing aan voor de duur van maximaal zes maanden in afwachting van het door de raad uit te brengen advies.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.E.C.M. Dahmen, kinderrechter en in het openbaar uit¬ge¬sproken op 20 februari 2008 in tegenwoordigheid van E.H.C.M. Franssen-Peeters, griffier.