ECLI:NL:RBMAA:2008:BC7369

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
257537 CV EXPL 07-1629
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. Groen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en aansprakelijkheid werkgever na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Maastricht op 12 maart 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer vorderde onder andere schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en aansprakelijkheid van de werkgever voor een bedrijfsongeval dat hem op 1 juni 2004 was overkomen. De werknemer was sinds 1971 in dienst bij de werkgever en had een langdurig dienstverband. Hij stelde dat zijn ontslag op 1 januari 2007 kennelijk onredelijk was, omdat hij als gevolg van het bedrijfsongeval arbeidsongeschikt was geraakt en geen andere baan kon vinden. De werkgever voerde aan dat het ontslag noodzakelijk was vanwege bedrijfseconomische redenen en dat de werknemer niet in aanmerking kwam voor een schadevergoeding.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, omdat de werkgever aannemelijk had gemaakt dat de bedrijfsvoering was gestaakt en dat het ontslag in het belang van de onderneming was. De rechter weegt de belangen van de werknemer en de werkgever tegen elkaar af en concludeert dat de belangen van de werkgever zwaarder wegen. De werknemer kan terugvallen op sociale zekerheidsvoorzieningen, terwijl de werkgever geen andere keuze had dan het dienstverband te beëindigen.

Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat de werkgever aansprakelijk was voor de schade die de werknemer had geleden als gevolg van het bedrijfsongeval. De rechter wees de vordering van de werknemer tot schadevergoeding op grond van artikel 7:681 BW af, maar kende wel een bedrag van € 41.300,- toe op basis van de CAO voor de Bouwnijverheid, omdat de werknemer blijvende invaliditeit had opgelopen door het ongeval. De overige vorderingen van de werknemer werden aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
locatie Sittard-Geleen
vonnis d.d. 12 maart 2008
zaak/rolnr.: 257537 cv expl 07/1629
typ.: hg
coll.:
De kantonrechter van de locatie Sittard-Geleen heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
[eiser]. wonende te [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te Roermond aan de Swalmerstraat 61 ten kantore van Goorts & Coppens Advocaten,
gemachtigde mr. R.M.I. Cornelissen, advocaat,
eisende partij,
tegen
de besloten vennootschap [gedaagde]., gevestigd te Born, gemeente Sittard-Geleen, en kantoorhoudende te [adres]
gemachtigde mr. J.H. Welling, advocaat,
gedaagde partij.
1. Het verloop van de procedure
partijen wisselden de volgende stukken:
- exploot van dagvaarding met producties, uitgebracht op 15 mei 2007,
- conclusie van antwoord met producties,
- conclusie van repliek met producties, houdende vermeerdering van eis
- conclusie van dupliek, houdende verzet tegen de vermeerdering van eis.
Daarna heeft de kantonrechter vonnis bepaald en de uitspraak daarvan nader bepaald op heden.
De inhoud van alle stukken geldt als hier ingelast.
2. De vordering en het verweer
2.1.1. Eiser, [eiser], vordert bij dagvaarding:
1. te verklaren voor recht dat gedaagde het dienstverband met eiser kennelijk onredelijk heeft beëindigd;
2. gedaagde, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te veroordelen tot het betalen van een bedrag aan eiser van € 150.000,00 bruto, althans een bedrag zoals Uwe Edelachtbare in goede justitie mag vernemen te bepalen, een en ander nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2007, dan wel vanaf de dag dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, terzake de schadevergoeding ex artikel 7:681 BW;
3. gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 722,30 bruto, bij wege van vermeerdering van eis verhoogd tot € 819,94, aan eiser terzake het te weinig betaalde salaris over 2006, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke salarisbetalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Bijwege van vermeerdering van eis heeft eiser aan deze vordering toegevoegd:
3b. gedaagde te veroordelen tot de betaling van een bedrag van € 550,-, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 1 juli 2006;
4. gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 342,27 netto aan eiser terzake de niet afgedragen inhoudingen op het salaris, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke salarisbetalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
5. gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 191,11 netto aan eiser terzake het achterstallige salaris over 2005, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke salarisbetalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
6. gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 3.624,92 netto aan eiser terzake de vakantierechten/vakantiebonnen en vakantiedagen over 2006, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke betalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
7. gedaagde te veroordelen tot het verstrekken van de salarisspecificaties aan eiser over periode 3 tot en met 13 en de eindafrekening binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat gedaagde nalaat, nadat de voornoemde termijn is verstreken, aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
8. gedaagde te veroordelen de niet afgedragen pensioenpremies dan wel de te weinig betaalde pensioenpremies aan SFB alsnog te voldoen onder verstrekking van een deugdelijk bewijs dat de betaling is geschied en wel binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat gedaagde nalaat, nadat de voornoemde termijn is verstreken, aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
9. bijwege van vermeerdering van eis bij repliek: gedaagde op grond van de CAO voor de Bouwnijverheid te veroordelen tot de betaling van een bedrag ineens van € 41.300,- vanwege het aan hem op 1 juni 2004 overkomen bedrijfsongeval, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2004 tot aan de dag der algehele voldoening.
10. gedaagde te veroordelen de door eiser geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, als gevolg van het in de dagvaarding genoemde bedrijfsongeval te vergoeden een en ander nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2004, dan wel vanaf de dag dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
11. gedaagde, onder verwijzing naar het gestelde in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, tegen behoorlijk verwijs van kwijting te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.400,00 aan buitengerechtelijke kosten, althans een bedrag aan buitengerechtelijke kosten, zoals de kantonrechter in goede justitie mag vernemen te bepalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
12. gedaagde, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder uitdrukkelijk begrepen een salaris voor gemachtigde, met uitdrukkelijke bepaling dat gedaagde de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen vonnis zal hebben betaald;
2.1.2. [eiser] baseert deze vorderingen op de volgende stellingen.
2.1.2.1. [eiser]” was sinds 18 mei 1971 bij gedaagde [gedaagde] in dienst in de functie van metselaar-opperman IB tegen een laatstgenoten bruto salaris van € 1.801,60 per 4 weken, exclusief vakantiegeld/vakantiebonnen, overwerk en emolumenten. Een schriftelijke arbeidsovereenkomst bezit [eiser] helaas niet. Sedert 1 juni 2004 is [eiser] arbeidsongeschikt als gevolg van een bedrijfsongeval welk [eiser] was overkomen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [gedaagde] (waarover in het navolgende meer).
[gedaagde] heeft op 23 juni 2006 toestemming gevraagd aan het CWI om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen beëindigen wegens bedrijfseconomische redenen. [eiser] heeft uitgebreid verweer gevoerd tegen het verzoek van [gedaagde]. [eiser] brengt de correspondentie zoals gevoerd met het CWI als bijlage 1 in geding welke correspondentie hier als woordelijk herhaald en geïnsereerd dient te worden beschouwd. Kern van het verhaal is dat [gedaagde] wegens gestelde bedrijfsbeëindiging de ontslagvergunning voor [eiser] heeft verzocht, welke bedrijfsbeëindiging door [eiser] gemotiveerd bestreden is.
Op 18 juli 2006 heeft [gedaagde] desondanks van het CWI een ontslagvergunning gekregen om het dienstverband met [eiser] te beëindigen. Bij brief d.d. 5 september heeft de advocaat van [gedaagde] het dienstverband opgezegd tegen 1 januari 2007. [eiser] brengt deze brief als in het geding.
[eiser] heeft tot en met datum bedrijfsongeval altijd zijn werkzaamheden bij [gedaagde] met volledige inzet verricht. [gedaagde] heeft op geen enkele wijze de nadelige financiële gevolgen van het ontslag proberen te verzachten, ondanks zijn herhaalde (en schriftelijke) toezeggingen daartoe. Er is in géén sociaal plan dan wel enige afvloeiingsregeling aan [eiser] aangeboden hetgeen wel op de weg van [gedaagde] had gelegen. Temeer nu de gestelde bedrijfsbeëindiging volledig in de risicosfeer van [gedaagde] ligt. Verder heeft [gedaagde] tot op heden verzuimd een correcte eindafrekening op te maken naar aanleiding van de beëindiging van het dienstverband met [eiser] per 1 januari 2007.
De gevolgen van het verleende ontslag zijn voor [eiser] zeer ernstig. Vanwege de krappe arbeidsmarkt, het gebrek aan opleidingsverleden (enkel deel lagere school, [eiser] is analfabeet), het arbeidsverleden, zijn relatief hoge leeftijd (59 jaar) en zijn arbeidsongeschiktheid welke veroorzaakt is door een bedrijfsongeval welke geheel in de risicosfeer van [gedaagde] ligt, is het bijzonder moeilijk zo niet onmogelijk voor hem om een nieuwe baan te vinden. Ook de mogelijkheid om met vroegpensioen te gaan is [eiser] ontnomen, ondanks het feit dat [gedaagde] heeft toegezegd om uit te zoeken wat de mogelijkheden hieromtrent zijn. Uiteindelijk heeft [gedaagde] in het geheel niets uitgezocht en op geen enkele wijze gepoogd het vroegpensioen van [eiser] veilig te stellen. Tot op heden heeft [eiser] dan ook geen andere werk kunnen vinden. Dit impliceert dat [eiser] gedurende langere tijd aangewezen zal blijven op een uitkering. Inmiddels is [eiser] door het UWV beoordeeld in verband met de aanvraag van een WIA-uitkering. Thans is er door het UWV hierop nog geen inhoudelijke beslissing genomen. Wel ontvangt [eiser] inmiddels een voorschot op een eventuele WIA-uitkering (bijlage 4) en is door de arbeidsdeskundige van het UWV mondeling medegedeeld dat [eiser] 80-100% arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA. [eiser] zal, zodra hij de betreffende beschikking heeft ontvangen deze in geding brengen.
2.1.2.2. [eiser] stelt de navolgende feiten en omstandigheden welke vanaf het moment van het bedrijfsongeval tot datum der dagvaarding hebben plaatsgevonden en waaruit blijkt dat [gedaagde] niet bepaald als een goed werkgever kan worden beschouwd.
Tijdens werkzaamheden van [eiser] op 1 juni 2004 sloeg een ijzeren balk tegen de rechterhand van [eiser] met als gevolg ernstig letsel aan de duim. Als gevolg van dit arbeidsongeval is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt. [gedaagde] heeft verzuimd deze ziekmelding door te geven aan het UWV en heeft verder geen enkele van de verplichtingen uit hoofde van o.a. Wet verbetering Poortwachter en het Burgerlijk Wetboek nageleefd. Op geen enkele wijze heeft [gedaagde] gepoogd [eiser] te reïntegreren. Er is zelfs geen bedrijfsarts dan wel Arbo-arts ingeschakeld teneinde [eiser] te begeleiden. Meerdere malen is [gedaagde] schriftelijk en mondeling gesommeerd [eiser] bij het UWV ziek te melden, o.a. door mr. Sijstermans van Stichting Rechtbijstand (bijlage 5), helaas zonder enig resultaat. [gedaagde] deed derhalve in het geheel niets! Er is enige tijd na de eerste operatie artrose ontstaan in het MCP gewricht, hetgeen weer tot een nieuwe operatie heeft geleid. [eiser] brengt de terzake relevante medische informatie in geding. Helaas is de situatie naar aanleiding van de laatste operaties niet verbeterd waardoor [eiser] thans nog immer arbeidsongeschikt is. Wel is er inmiddels een eindtoestand bereikt terzake het letsel aan de duim in die zin dat de duim tijdens de laatste operatie is "vastgezet" en verdere operaties niet meer worden gedaan. Verder is [eiser], mede als gevolg van de gehele situatie (letsel en houding [gedaagde]) overspannen geraakt en heeft hij ernstige rugklachten.
Aangezien [gedaagde] ondanks sommatie daartoe geen enkele verplichting uit hoofde van Wet verbetering Poortwachter is nagekomen laat staan ook maar iets aan begeleiding heeft gedaan, heeft [eiser] bij brief d.d. 23 februari 2005 [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade welke [eiser] lijdt als gevolg van het ongeval (letselschade). Ook op de aansprakelijkheidsstelling heeft [gedaagde] nimmer gereageerd. Zelfs op brieven van zijn eigen aansprakelijkheidsassuradeur reageerde [gedaagde] niet zodat deze (Interpolis) uiteindelijk geen polisdekking meer verleent. Als gevolg van deze gehele problematiek is [eiser] zoals reeds is aangegeven overspannen geworden waardoor het voor hem nog moeilijker is geworden om überhaupt een nieuwe baan te kunnen vinden. [eiser] is dan ook volledig arbeidsongeschikt geacht door het UWV.
Als gevolg van dit arbeidsongeval zal [eiser] naar alle waarschijnlijkheid niet meer aan het werk kunnen bij een eventuele andere werkgever. De schade welke [eiser] dientengevolge lijdt kan thans nog niet begroot worden, temeer daar [gedaagde] nimmer op enigerlei wijze gepoogd heeft medewerking te verlenen aan het vaststellen van deze schade. [eiser] vordert dan ook op dit punt dat U.E.A zal vaststellen dat [gedaagde], gezien het bepaalde in de wet, aansprakelijk is voor de schade welke [eiser] lijdt als gevolg van het arbeidsongeval, welke schade nader dient te worden vastgesteld bij staat en te worden vereffend als volgens de wet.
2.1.2.3. Vanaf het arbeidsongeval op 2 juni 2004 tot en met juli 2005 heeft [gedaagde] het salaris van [eiser] doorbetaald. Daarna werden de salarisbetalingen steeds onregelmatiger waardoor [eiser] herhaaldelijk in de financiële problemen kwam nu hij zijn vaste lasten niet kon betalen. Uiteindelijk is [gedaagde] gestopt het salaris van [eiser] te betalen, pensioenrechten af te dragen en vakantierechten af te dragen zodat uiteindelijk, diverse sommaties ten spijt, een bodemprocedure door [eiser] is opgestart. Helaas werd er door de voormalige gemachtigde (Stichting Rechtsbijstand) in de diverse sommaties het salaris per maand gevorderd, dit dient per 4 weken te zijn. [eiser] brengt als bijlage 9 een afschrift van de dagvaarding terzake in geding. [gedaagde] is niet verschenen in de procedure. Bij verstekvonnis d.d. 23 november 2005 (bijlage 10) is [gedaagde] o.a. veroordeeld het salaris e.d. stipt op tijd te voldoen. Tevens is [gedaagde] veroordeeld om [eiser] alsnog ziek te melden bij het UWV en aan zijn reïntegratieverplichtingen te voldoen. [gedaagde] heeft verzuimd aan deze veroordeling gevolg te geven. Uiteindelijk is [gedaagde] op 7 december 2005 in staat van faillissement verklaard, welk faillissement op 7 februari 2006 door het Gerechtshof Den Bosch is vernietigd. [eiser] had al sedert oktober 2005 geen salaris meer ontvangen. Pas in februari 2006 heeft [gedaagde] een deelbetaling ad € 5.095,00 netto verricht waardoor [eiser] in ieder geval weer enige financiële ademruimte had. [eiser] was noodgedwongen in de tussen gelegen periode naar de gemeentelijke sociale dienst gestapt teneinde een voorlopige bijstandsuitkering te verkrijgen. Aangezien [gedaagde] nog steeds niet alles had voldaan wat [gedaagde] aan [eiser] diende te voldoen (o.a. vakantiegeld, deel salaris e.d.) heeft [eiser] zelf het faillissement van [gedaagde] aangevraagd. Dit faillissementsverzoek is kort voor de mondelinge behandeling (17 mei 2007) ingetrokken nu [gedaagde] alsnog een groot deel van de vordering van [eiser] kon voldoen en toezegde op korte termijn volledig aan haar financiële verplichtingen jegens [eiser] te zullen voldoen. Helaas bleef het weer bij woorden daar [gedaagde] tot op heden geen enkele moeite heeft genomen zijn verplichtingen jegens [eiser] überhaupt na te komen.
2.1.2.3. [gedaagde] heeft nimmer veel aandacht besteed aan het nakomen van de verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke CAO Bouwbedrijf. Zo heeft [gedaagde], ondanks herhaalde verzoeken daartoe, nooit gehoor gegeven aan het verzoek om voor [eiser] een 4 daagse werkweek (55+ regeling) in te voeren (artikel15b CAO). Verder heeft [gedaagde] de Cao-verhogingen vanaf 2005 niet meer toegepast. Het bruto-uurloon dient dan ook per 1-1-2006 € 11,54 te zijn in plaats van de betaalde € 11,26. Per 1-7-2006 dient het bruto-uurloon € 11,63 te zijn in plaats van de betaalde € 11,26. Derhalve heeft [eiser] nog minimaal € 313,60 plus € 355,20, in totaal € 668,80 over 2006 van [gedaagde] te vorderen, welk bedrag nog vermeerdert dient te worden met vakantiegeld/vakantiebonnen, derhalve € 722,30 bruto. Op zijn minst had [gedaagde] deze vorderingen bij eindafrekening dienen te voldoen, hetgeen [gedaagde] ondanks herhaalde sommaties niet gedaan heeft. [gedaagde] heeft verder het 4 wekelijkse bedrag ad € 38,03 welke afgedragen diende te worden aan de bewindvoerder van [eiser] sedert periode 5 niet meer afgedragen (maar wel ingehouden). Dit impliceert dat [gedaagde] terzake nog minimaal € 342,27 netto dient te voldoen.
2.1.2.4. [gedaagde] heeft verzuimd vakantiegeld c.q. vakantiebonnen af te dragen aan Cordares. Derhalve heeft [eiser] minimaal over geheel 2006 13 x € 154,11 = € 2003,43 aan vakantiegeld / vakantiebonnen te vorderen. Cordares heeft immers aan de heer [A] (zaakwaarnemer van [eiser]) bevestigd dat [gedaagde] over 2006 in het geheel niets heeft afgedragen. Naast dit vakantiegeld / vakantiebonnen heeft [gedaagde] ook over 2006 verzuimd de vakantiedagen afte dragen. Het gaat zich om een maandelijks bedrag ad € 124,73 welk bedrag wel ingehouden wordt op het salaris van [eiser] doch niet aan Cordares is afgedragen. Terzake deze post heeft [eiser] derhalve 13 X € 124,73 = € 1.621,49 netto van [gedaagde] te vorderen over 2006.
[gedaagde] heeft verder enkel over periode 1 en 2 een loonstrook verstrekt. Vanaf periode 3 tot einde dienstverband heeft [eiser] geen loonstroken meer ontvangen, laat staan een eindafrekening. [eiser] heeft dan ook belang bij het vorderen van het verstrekken van de loonstroken en de eindafrekening.
2.1.2.5. Naast de vorengenoemde vorderingen heeft [eiser] over 2005 nog een vordering tot op heden niet betaald gekregen. Het betreft te weinig betaald salaris over 2005: € 191,11 netto [eiser] berekent zijn vordering als volgt. Terzake achterstallig salaris heeft [eiser] nog minimaal € 722,30 bruto te vorderen, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Daarnaast heeft [eiser] terzake de niet afgedragen inhoudingen een nettobedrag ad € 342,27 te vorderen te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Daarnaast heeft [eiser] terzake het te weinig betaalde salaris over 2005 € 191,11 netto te vorderen, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Terzake vakantiebonnen en vakantierechten dient [eiser] dit te ontvangen over de periode 1 tot en met 13 (31 december) 2006. Aangezien [gedaagde] deze rechten niet meer heeft afgedragen aan Cordares heeft [eiser] er recht en belang bij deze thans rechtstreeks van [gedaagde] te vorderen. Volgens berekening van [eiser] bedraagt deze vordering € 3.624,92 netto, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Al de voornoemde bedragen dienen eveneens te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldagen van de betalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding. Daarnaast vordert [eiser] verstrekking van de salarisspecificaties vanaf periode 3 tot en met 13 alsmede een eindafrekening.
2.1.2.6. Terzake de vergoeding ex artikel 7:681 BW meent [eiser] dat, gelet op het arbeidsongeval en het feit dat [gedaagde] vervolgens in het geheel niets deed aan reïntegratie, verzuimbegeleiding, alsmede gelet op het feit dat [gedaagde] meerdere malen zowel mondeling als schriftelijk heeft bevestigd een redelijke vergoeding aan [eiser] te zullen betalen, een bedrag ad € 150.000.00 bruto redelijk en billijk is, zeker gelet op het feit dat [eiser] 36 jaar in dient is geweest (zijnde 51 gewogen dienstjaren) alsmede gelet op het feit [eiser] als gevolg van het bedrijfsongeval arbeidsongeschikt is geworden en [gedaagde] in het geheel geen enkele moeite heeft gedaan om ook maar iets aan reïntegratie dan wel begeleiding te doen. Daarbij zijn de kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt nihil daar hij volledig arbeidsongeschikt is geraakt tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden.
Verder vordert [eiser] vergoeding van de (letsel)schade welke hij lijdt als gevolg van het arbeidsongeval. [gedaagde] is voor deze schade aansprakelijk te achten doch weigert tot op heden de aansprakelijkheid te erkennen, laat staan überhaupt te reageren op de aansprakelijkheidsstelling. Aangezien [eiser] deze schade thans niet kan berekenen vordert [eiser] verwijzing naar de schadestaat procedure.
2.1.2.7. Verder vordert [eiser] dat [gedaagde] veroordeelt wordt om alsnog de niet afgedragen pensioenpremies af te dragen aan SFB teneinde de pensioenschade van [eiser] niet verder te laten oplopen.
2.1.2.8. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW als kennelijk onredelijk te worden aangemerkt omdat géén financiële compensatie is verstrekt terwijl de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de beëindiging. Daarbij dient gelet te worden op de mogelijkheden voor [eiser] om passend ander werk te vinden, zijn leeftijd, de duur van het dienstverband en zijn inkomenspositie (inkomens- en pensioenschade). Zijn gezondheidssituatie (arbeidsongeval!) en zijn leeftijd sluiten het vinden van een andere gelijkwaardige betrekking, laat staan enige betrekking uit. Daarbij speelt mee dat [eiser] niet of nauwelijks een opleiding heeft genoten - enkel deel lagere school, analfabeet is en vanaf zijn 15e aan het werk is in de bouw - waardoor zijn kansen op de arbeidsmarkt ook alom deze reden bijzonder klein zijn. Tot op heden heeft hij dan ook geen andere baan kunnen vinden (voornamelijk door het feit dat hij als gevolg van het arbeidsongeval arbeidsongeschikt is. Door het ontslag kan [eiser] geen gebruik maken van de vroegpensioenregeling welke hem in staat stelde om met 62 jaar met vroegpensioen (VUT) te gaan. Daarnaast heeft het gegeven ontslag nadelige consequenties voor de pensioenopbouw, temeer daar [gedaagde] de laatste jaren niet eens pensioenpremies heeft afgedragen. Dit heeft verder nadelige consequenties voor de hoogte van het pensioen bij 65 jaar nu [eiser] alsdan nog slechts 70% van het minimumloon zal ontvangen. [gedaagde] heeft verder in het geheel geen moeite gedaan om [eiser] bij een ander bedrijf een passende functie aan te bieden c.q. een passende functie voor [eiser] te zoeken. [gedaagde] heeft feitelijk in het geheel niets aan reïntegratie gedaan en daarmee de deur (welke praktisch al dicht was) naar de arbeidsmarkt voorgoed voor [eiser] gesloten. Sterker nog, [gedaagde] is de oorzaak van het feit dat [eiser] thans geen enkel perspectief meer heeft terzake het vinden van een baan. [gedaagde] heeft zich derhalve jegens [eiser] absoluut niet als een goed werkgever gedragen.
2.1.2.9. Terzake de schade welke [eiser] lijdt als gevolg van het bedrijfsongeval is [gedaagde] op basis van artikel 7:658 BW aansprakelijk te achten voor deze schade. Er is geen sprake van opzet dan wel bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser]. [eiser] acht [gedaagde] als werkgever aansprakelijk voor de door hem geleden en te lijden schade, omdat deze een rechtstreeks gevolg is van de werkzaamheden die [eiser] in opdracht en voor rekening van [gedaagde] heeft moeten uitvoeren. Dat deze het gevolg zou zijn van een medische misser, zoals door [gedaagde] wordt gesuggereerd, blijkt nergens uit.
[eiser] was op 1 juni 2004 in opdracht van [gedaagde] te Koningsbosch aan het werk. Op een stuk land dienden kassen te worden gesloopt en verwijderd. Op een bepaald moment trachtte de broer van de directeur van [gedaagde], [X], met een vrachtauto met kraan een ijzeren balk op te pakken. Deze balk bleef ergens aan haken. Op het moment dat [eiser] deze balk vervolgens trachtte los te maken, schoot de ijzeren balk los en sloeg deze tegen de hand van [eiser].
Bij het ongeval waren de twee broers van de directeur van [gedaagde], de heren [X] en [Y], aanwezig. Zij kunnen het ontstaan van het ongeval bevestigen. De medische gevolgen van het ongeval blijken uit de medische gegevens, die als bijlage 6 bij de dagvaarding zijn gevoegd.
[eiser] doet jegens [gedaagde] een beroep op artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. [eiser] houdt [gedaagde] op grond van dit artikel aansprakelijk en maakt aanspraak op vergoeding van de door hem geleden schade.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord niet aangetoond dat hij ten tijde van het ongeval zijn verplichting om de werktuigen en gereedschappen waarmee hij arbeid deed verrichten op zodanige wijze had ingericht en onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen had getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt als redelijkerwijs noodzakelijk was om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade leed. Ook heeft [gedaagde] niet aangetoond dat de schade van [eiser] het gevolg was van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser]. [gedaagde] is daarmee aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade.
Op grond van artikel 9 Arbowet is de werkgever verplicht om arbeidsongevallen met ernstig letsel te rapporteren aan de Arbeidsinspectie. Ook moet hij volgens artikel 9 lid 3 beroepsziekten melden. [gedaagde] heeft dit - bij gebrek aan het overleggen van dit rapport ¬kennelijk niet gedaan. Voor zover de toedracht van het ongeval al onzeker zou zijn - quod uitdrukkelijk non - brengt dit met zich mee dat dit voor het risico van [gedaagde] dient te komen.
In de dagvaarding is opgenomen dat er wordt verzocht om [gedaagde] te veroordelen tot de door [eiser] geleden schade als gevolg van het bedrijfsongeval, nader op te maken bij Staat en te vereffenen volgens de wet. [eiser] handhaaft deze vordering. Terzake het ongeval maakt [eiser] daarnaast echter ook aanspraak op naleving van de algemeen verbindend verklaarde CAO voor de Bouwnijverheid door [gedaagde]. Op grond van deze CAO heeft de werknemer die door een ongeluk op het werk blijvend invalide wordt recht op een uitkering ineens van € 41.300,-. (bijlage:e 18). [eiser] maakt jegens [gedaagde] aanspraak op deze uitkering.
[eiser] vermeerderde bij repliek zijn vorderingen dan ook in die zin te vermeerderen dat hij verzoekt [gedaagde] op grond van de CAO voor de Bouwnijverheid te veroordelen tot de betaling van een bedrag ineens van € 41.300,- vanwege het aan hem op 1 juni 2004 overkomen bedrijfsongeval, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2004 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit naast de vordering om [gedaagde] te veroordelen voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval d.d. 1 juni 2004, nader op te maken bij Staat en te vereffenen als volgens de wet, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2004, dan wel de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening (IX.A.).
2.2. Gedaagde, [gedaagde] weerspreekt het gevorderde op grond van de volgende stellingen..
2.2.1. [eiser] was sedert 18 mei 1971 in dienst bij (de rechtsvoorganger) van [gedaagde].
[gedaagde] merkt op dat [eiser] geen metselaar-opperman was doch in feite handlanger. Zoals hij zelf aangeeft, is hij analfabeet en kan hij bijvoorbeeld geen maten lezen. In eerste instantie wist [eiser] het analfabeet zijn goed te verdoezelen. Toen op een gegeven moment duidelijk werd, dat hij analfabeet was, heeft [gedaagde] zo goed en zo kwaad als het ging geprobeerd hem passende werkzaamheden te laten verrichten. Het siert [gedaagde] dat zij hem niet heeft ontslagen toen bleek dat de inzetbaarheid van [eiser] vrij beperkt was.
[eiser] kon immers slechts ongeschoold werk doen en droeg derhalve weinig bij aan de resultaten van [gedaagde]. Het feit dat hij in dienst werd gehouden, was meer een vorm van werkverschaffing. Het ongeschoolde werk dat [eiser] kon uitvoeren, was immers niet steeds voorhanden. Vanaf medio jaren 90 heeft [gedaagde] er herhaaldelijk op aangedrongen om [eiser] een cursus te laten doen, zo hebben bijvoorbeeld alle werknemers een VCA-diploma. [eiser] wilde dit echter niet omdat hij niet kon lezen en schrijven terwijl hij evenmin zich het lezen en schrijven wenste eigen te maken. [gedaagde] heeft daartoe vervolgens contact gehad met het Opleidingscentrum in Nuth om te bezien of [eiser] wellicht mondeling een cursusexamen kon doen. Ook dat wilde [eiser] echter niet.
Correct is dat [gedaagde] op 18 juli 2006 een ontslagvergunning heeft gekregen van CWI om het dienstverband met [eiser] te beëindigen. [gedaagde] heeft immers de bedrijfsvoering gestaakt.
2.2.2. Kennelijk onredelijk ontslag.
Terzake de vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag merkt [gedaagde] opdat uit de bij antwoord in het geding gebrachte een verklaring van haar accountant alsmede de balans en winst- en verliesrekening per 31 december 2006, en uit de door [eiser] als bijlage bij de CWI-stukken overgelegde jaarrekening 2005, waaruit ook de cijfers uit 2004 blijken, duidelijk wordt dat het bedrijf reeds vanaf 2004 verliesgevend was. Uit de jaarrekening 2004 blijkt dat een bedrag van € 229.000,- is afgeboekt. Dit bedrag was als te verwachten omzet in 2004 opgenomen doch, omdat de benodigde vergunningen voor het betreffende project nog niet binnen waren, is deze omzet naar 2005 overgeheveld. Daaruit blijkt meteen, dat de omzet in 2005 eigenlijk nagenoeg nihil was. 2005 is een rampjaar geworden voor de onderneming, omdat in januari 2005 in de gemeente Obbicht door een familielid van de directie van gedaagde, [Z], een moord is gepleegd op zijn ex-vriendin. Vanaf dat moment werd in de kleine gemeenschap Obbicht en omgeving zeer negatief aangekeken tegen gedaagde, ofschoon gedaagde met het geleegde feit in het geheel niets te maken had.
Daar kwam bij dat de ouders van het vermoorde meisje eveneens in de bouwwereld actief waren. Als gevolg van de impact van de moord durfde de directeur van gedaagde zich in 2005 nauwelijks nog te vertonen op recepties en vergaderingen. Inspanningen van de directies van de onderneming van de afgelopen 50 jaar werden in één keer tenietgedaan.
Vanaf 2005 is de omzet van [gedaagde] dan ook gekelderd en in 2006 is de omzet bijna nihil.
Desondanks heeft [gedaagde] er niet voor gekozen om reeds in 2005 het bedrijf te liquideren. Zij wilde, met name in het belang van het personeel, het bedrijf zo lang mogelijk gaande houden, ook al betekende dit dat de aandeelhouders de verliezen dienden aan te vullen. Uit de jaarrekening 2006 blijkt dat, zoals reeds gezegd, de omzet nagenoeg nihil was en het verlies van € 130.000,- ten laste is gebracht van de algemene reserve, die daardoor ultimo 2006 € 560.000,- negatief was. In tegenstelling tot hetgeen [eiser] vermeldt, kan dan ook niet gezegd worden dat [gedaagde] op geen enkele wijze heeft geprobeerd de nadelige financiële gevolgen van het ontslag te verzachten. Integendeel: [gedaagde] heeft er juist voor gezorgd dat [eiser] en het overige personeel veel langer in dienst gebleven is dan bedrijfseconomisch verantwoord was. Ook hetgeen [eiser] stelt ten aanzien van zijn vervroegde pensionering is onjuist. Nog vóór het arbeidsongeschikt raken van [eiser] heeft [gedaagde] met hem gesproken over zijn vervroegde pensionering. [eiser] wilde daar echter niet aan omdat hij tot aan zijn definitieve pensionering 70 % van zijn laatstge¬noten inkomen zou genieten. Dat vond hij te weinig.
Ten aanzien van de juridische onderbouwing door [eiser] van het standpunt dat de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor [eiser] te ernstig zouden zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij bovengenoemde opzegging (het criterium van art. 7:681 lid 2 sub b BW), merkt [gedaagde] het navolgende op.
Mede gelet op de toetsing door en de deskundigheid van het CWI, afdeling juridische zaken, mag een kennelijk onredelijk ontslag niet licht worden aangenomen. Bovendien is een ontslag niet per definitie kennelijk onredelijk omdat er geen afvloeiingsregeling is getroffen.
[eiser] verliest uit het oog, dat zijn ontslag door [gedaagde] noodzakelijk was, omdat de bedrijfsvoering is geëindigd. Het CWI heeft dan ook terecht geoordeeld dat de arbeidsverhouding met [gedaagde] dientengevolge diende te eindigen. [gedaagde] is derhalve van mening dat het ontslag van [eiser] niet kennelijk onredelijk is. Zelfs al zou dat wel het geval zijn -quod non-, dan betekent dat nog niet zonder meer dat [eiser] ook een vergoeding, laat staan de door [eiser] gevorderde, toekomt. [gedaagde] is het dan ook niet eens met de (overigens impliciete) stelling van [eiser], dat ter bepaling van die schade aansluiting moet worden gezocht bij de kantonrechtersformule. Bovendien ziet [eiser] over het hoofd, dat wanneer [gedaagde] in een procedure ex artikel 7:685 BW bij de kantonrechter de ontbinding van de arbeidsovereenkomst had verzocht, het einde van het dienstverband veel eerder zou hebben plaatsgevonden dan wanneer een CWI-procedure zou zijn gevolgd. In plaats van de ontslagdatum 1 januari 2007 zou de arbeidsovereenkomst waarschijnlijk al ontbonden zijn per 1 augustus 2006, derhalve vijf maanden eerder.
De zogenaamde kantonrechtersformule, waarbij [eiser] schijnt aan te sluiten, is door de kring van kantonrechters opgesteld ten behoeve van een beëindiging van het dienstverband op grond van artikel 7:685 B.W. Deze richtlijn kan derhalve niet zonder meer geëxtrapoleerd worden naar artikel 7:681 B.W. [gedaagde] ziet dan ook geen enkele grond om aansluiting te zoeken bij de vergoedingsrichtlijnen in ontbindingsprocedures ex art. 7:685 BW, nu het hier om een geheel andere procedure gaat. [eiser] ziet tenslotte over het hoofd dat de rechter slechts een schadevergoeding aan hem kan toekennen indien de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk geacht zou kunnen worden. Met andere woorden: het moet voor eenieder duidelijk zijn dat het ontslag onredelijk is. Dat is in casu niet het geval. Artikel 6:681 BW geeft in lid 2 een aantal voorbeelden van situaties waarin opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk geacht zou kunnen worden. In casu is enkel nog van belang het gestelde in lid 2 sub b: wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
[eiser] draagt echter geen c.q onvoldoende omstandigheden aan die zijn vordering kunnen ondersteunen. Van een afweging van belangen kan dus al geen sprake zijn, zodat zijn vordering reeds op die grond dient te worden afgewezen. Er is slechts sprake van het debiteren van enige algemeenheden zonder dat die worden onderbouwd.
Overigens is van begin af aan duidelijk geweest dat [eiser] vanwege zijn letsel niet meer te integreren zou zijn geweest bij [gedaagde] gelet op zijn analfabetisme en gelet op het feit dat vanwege de slechte financiële resultaten duidelijk was dat de bedrijfsactiviteiten beëindigd zouden worden. Het personeel is sedert 2005 steeds doorbetaald, terwijl geen activiteiten meer werden verricht. Indien [eiser] van mening was dat hij wel gereïntegreerd had kunnen worden, had hij [gedaagde] daarop dienen aan te spreken. [gedaagde] kan dan ook geen verwijt worden gemaakt van het achterblijven van de reïntegratie, zodat de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag dient te worden afgewezen. Het feit dat [eiser] een ongeval is overkomen, dient los te worden gezien van de vordering terzake kennelijk onredelijk ontslag. Die vordering dient immers afzonderlijk te worden beoordeeld.
In dit verband is ook van belang dat het dienstverband niet is geëindigd wegens de arbeidsongeschiktheid van [eiser], maar vanwege bedrijfsbeëindiging wegens slechte financiële resultaten. Wil men een dergelijk ontslag als "kennelijk onredelijk" kunnen kwalificeren, dan dient men dit deugdelijk te motiveren en onderbouwen. [eiser] laat zulks na. Hij stelt slechts dat een bedrag ad € 150.000,-- "redelijk en billijk" zou zijn. Dat is volstrekt onvoldoende.
2.2.2. Het ongeval
Dat [gedaagde], nadat [eiser] arbeidsongeschikt is geraakt, terzake de aansprakelijkstelling niet adequaat heeft gereageerd, heeft alles te maken met de gebeurtenissen in de familiesfeer, die te maken hadden met de moord in Obbicht. [eiser] heeft daarvan echter geen nadeel ondervonden, nu de aansprakelijkstelling door [eiser] losstaat van het feit of de verzekering van [gedaagde] al dan niet dekking verleent. [gedaagde] ontkent dat zij geen enkele verplichting uit hoofde van de Wet Verbetering Poortwachter zou zijn nagekomen. Zij kan wel erkennen dat als gevolg van de problemen in de familiesfeer en de zeer zware impact die dit op het bedrijf heeft gehad, inderdaad niet altijd even adequaat heeft gehandeld. [gedaagde] is echter van mening dat een gevolg is van (psychische) overmacht. Ten aanzien van het arbeidsongeval laat [eiser] overigens na om aan te geven, waarin nu precies de nalatigheid van de werkgever heeft bestaan. Het enkele feit dat [eiser] een ongeval is overkomen, betekent nog niet dat [gedaagde] daarvoor aansprakelijk is. [eiser] stelt (laat staan dat hij aannemelijk maakt) op geen enkele wijze dat [gedaagde] niet zou hebben voldaan aan de verplichtingen ex art. 7:658 lid 1 BW. [gedaagde] is van mening dat zij werktuigen, gereedschappen waarin of waarmee de arbeid wordt verricht, steeds zodanig heeft ingericht en onderhouden, alsmede dat zij voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt, als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
[eiser] heeft nimmer enig inzicht verschaft in de wijze waarop hem het ongeval is overkomen en wat terzake dat ongeval exact aan [gedaagde] wordt verweten. Nu [eiser] daaromtrent geen enkele gegevens verstrekt, dient reeds op die grond de vordering te worden afgewezen. [eiser] heeft immers niet aan zijn stelplicht voldaan. Voor het geval [eiser] erop mocht doelen dat [gedaagde] onvoldoende reïntegratie inspanningen heeft gepleegd, is dat geen vordering die valt onder art. 7:658 BW.
[eiser] volstaat met de mededeling dat hij een arbeidsongeval heeft gehad, hetgeen voor [gedaagde] moeilijk te controleren valt. Bovendien kan uit de summiere informatie die [eiser] gegeven heeft, slechts worden afgeleid, dat hij schade heeft geleden als gevolg van opzet of bewuste roekeloosheid. [gedaagde] is immers al haar (veiligheids-)verplichtingen nagekomen door het personeel goede instructies te geven en adequaat materiaal ter beschikking te stellen. Bovendien lijkt het erop, alsof het grootste gedeelte van de schade die [eiser] stelt te hebben geleden, het gevolg is van een medische misser. Dat kan [gedaagde] niet worden aangerekend.
2.2.3. Met betrekking tot de vierdaagse werkweek wijst [gedaagde] erop dat [eiser] dit ooit een keer heeft aangekaart, waarna vervolgens het gesprek is gegaan in de richting van het vervroegde pensioen. Tijdelijk wilde [eiser] dit niet waarna hij ook nooit meer heeft gevraagd naar de vierdaagse werkweek. Aangezien de werknemer zelf het verzoek dient te doen en dit verzoek niet gedaan is, is de vierdaagse werkweek verder niet ingevoerd.
2.2.4. Terzake het achterstallige salaris en pensioenpremies heeft [gedaagde] inmiddels haar accountant opdracht gegeven om deze opnieuw te berekenen. Indien er uit naar voren mocht komen dat [eiser] nog aanspraak heeft op achterstallige betalingen, zal dit per omgaande in orde worden gemaakt. [eiser] onderbouwt zijn vorderingen niet, zodat deze dienen te worden afgewezen.
2.2.5. Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten betwist [gedaagde] dat deze de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. [gedaagde] betwist dat [eiser] buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt ter hoogte van € 1.400,00. De buitengerechtelijke werkzaamheden betreffen voorts grotendeels werkzaamheden ter voorbereiding van de gerechtelijke procedure. Op basis van het Rapport Voorwerk is [gedaagde] derhalve geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd. Op grond van het rapport Voorwerk II kan evenmin worden volstaan met een eenvoudige opsomming, zonder daadwerkelijke onderbouwing. Nu deze onderbouwing door [eiser] ontbreekt, dient deze vordering te worden afgewezene.
Onder protest tot gehoudenheid daartoe, biedt gedaagde aan al haar stellingen te bewijzen, door alle middelen rechtens, meer in bijzonder door middel van getuigen.
2.2.6. [gedaagde] concludeert dan ook dat eisers vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, althans als zijnde ongegrond en/of onbewezen afgewezen moeten worden, met veroordeling van eiser in de kosten van het geding, waaronder het salaris van de gemachtigde van gedaagde.
3. De beoordeling
3.1. de vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gaat de kantonrechter uit van de navolgende vaststaande feiten.
[eiser] was sedert 18 mei 1971 in dienst bij (de rechtsvoorganger) van [gedaagde].
Op deze arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO voor de Bouwnijverheid 2004-2007.
In juni 2004 is [eiser] een ongeval overkomen. Een zware ijzeren balk kwam tijdens verplaatsing vast te zitten en is, toen [eiser] behulpzaam was bij het losmaken, om onduidelijke redenen losgeschoten en tegen zijn rechterhand geslagen.
[eiser] heeft [gedaagde] bij schrijven van 23 februari 2005 aansprakelijk gesteld voor dit ongeval.
Per 3 juni 2004 is [eiser] wegens ziekte volledig arbeidsongeschikt.
Per 1 juni 2006 heeft [eiser] een voorschot op een mogelijke WIA-uitkering ontvangen.
[eiser] is met ingang van 1 juni 2007 in het genot van een WAO-uitkering gesteld van € 1.441,99 bruto per maand, zonder verplichting tot reïntegratie-inspanningen.
[gedaagde] heeft van het CWI op 18 juli 2006 een ontslagvergunning gekregen om het dienstverband met [eiser] te beëindigen wegens door haar aangevoerde bedrijfseconomische en/of bedrijfsorganisatorische redenen.
[eiser] is per 1 januari 2007 ontslagen.
[gedaagde] heeft haar bedrijfsvoering gestaakt.
De cao bepaalt dat bij blijvende invaliditeit van een werknemer recht op een uitkering ineens van € 41.300,-- ontstaat.
3.2. het oordeel
3.2.1. [eiser] heeft bij repliek zijn eis vermeerderd. [gedaagde] heeft zich daartegen verzet. Gezien het feit dat [gedaagde] bij repliek gemotiveerd verweer tegen deze vermeerdering voert, is zij niet in haar verweer benadeeld, zodat het verzet afgewezen wordt.
3.2.2. In deze procedure zijn de volgende geschillen te beslechten:
- is het ontslag per 1 januari 2007 al dan niet kennelijk onredelijk;
- is [gedaagde] aansprakelijk voor de schade uit het ongeval dat [eiser] in juni 2004 is overkomen;
- bestaan er nog (na-)betalingsaanspraken.
3.2.3. De kennelijke onredelijkheid van het ontslag – het gevolgencriterium.
3.2.3.1. Volgens [eiser] ligt kennelijke onredelijkheid van het ontslag in het feit dat hem géén financiële compensatie is verstrekt terwijl de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de beëindiging. Die compensatie zou moeten voortvloeien uit de omstandigheden dat [eiser] geen ander werk kan vinden, zijn leeftijd, de duur van het dienstverband en zijn inkomens- en pensioenschade. Meer in het bijzonder sluiten zijn gezondheidssituatie en zijn leeftijd het vinden van een andere gelijkwaardige betrekking, laat staan enige betrekking uit. Flankerende omstandigheden zijn volgens [eiser] dat hij niet of nauwelijks een opleiding heeft genoten - enkel deel lagere school-, analfabeet is en vanaf zijn 15e in de bouw werkzaam was, hetgeen zijn kansen op de arbeidsmarkt bijzonder klein maakt. Daarnaast kan [eiser] door het ontslag geen gebruik maken van de vroegpensioenregeling welke hem in staat stelde om met 62 jaar met vroegpensioen (VUT) te gaan. Daarnaast heeft het gegeven ontslag nadelige consequenties voor de pensioenopbouw, temeer daar [gedaagde] de laatste jaren niet eens pensioenpremies heeft afgedragen. Dit heeft verder nadelige consequenties voor de hoogte van het pensioen bij 65 jaar nu [eiser] alsdan nog slechts 70% van het minimumloon zal ontvangen. [gedaagde] heeft verder in het geheel geen moeite gedaan om [eiser] bij een ander bedrijf een passende functie aan te bieden c.q. een passende functie voor [eiser] te zoeken. [gedaagde] heeft feitelijk in het geheel niets aan reïntegratie gedaan en daarmee de deur naar de arbeidsmarkt voorgoed voor [eiser] gesloten.
3.2.3.2. [gedaagde] stelt in essentie hiertegenover dat [eiser] weliswaar sinds 18 mei 1971 in dienst bij (de rechtsvoorganger) van [gedaagde], maar de facto niet als metselaar-opperman was doch in feite als handlanger. Zoals [eiser] zelf aangeeft, is hij analfabeet en kan hij bijvoorbeeld geen maten lezen. In eerste instantie wist [eiser] het analfabeet zijn goed te verdoezelen. Toen op een gegeven moment duidelijk werd, dat hij analfabeet was, heeft [gedaagde] zo goed en zo kwaad als het ging geprobeerd hem passende werkzaamheden te laten verrichten. [eiser] had ontslagen kunnen worden, [eiser] kon immers slechts ongeschoold werk doen en droeg derhalve weinig bij aan de resultaten van [gedaagde]. Het feit dat hij in dienst werd gehouden, was meer een vorm van werkverschaffing. Het ongeschoolde werk dat [eiser] kon uitvoeren, was immers niet steeds voorhanden. Vanaf medio jaren 90 heeft [gedaagde] er herhaaldelijk op aangedrongen om [eiser] een cursus te laten doen, zo hebben bijvoorbeeld alle werknemers een VCA-diploma. [eiser] wilde dit echter niet omdat hij niet kon lezen en schrijven terwijl hij evenmin zich het lezen en schrijven wenste eigen te maken. [eiser] wilde ook niet mondeling een cursusexamen doen.
Op18 juli 2006 is een ontslagvergunning verleend om het dienstverband met [eiser] te beëindigen wegens staken van de bedrijfsvoering, uit de bij antwoord in het geding gebrachte een verklaring van haar accountant alsmede de balans en winst- en verliesrekening per 31 december 2006, en uit de door [eiser] als bijlage bij de CWI-stukken overgelegde jaarrekening 2005, waaruit ook de cijfers uit 2004 blijken, volgt volgens haar dat het bedrijf reeds vanaf 2004 verliesgevend was. De omzet was in 2005 eigenlijk nagenoeg nihil. 2005 is een rampjaar geworden voor de onderneming, omdat in januari 2005 in de gemeente Obbicht door een familielid van de directie van gedaagde een moord is gepleegd op zijn ex-vriendin. Vanaf dat moment werd in de kleine gemeenschap Obbicht en omgeving zeer negatief aangekeken tegen gedaagde, ofschoon gedaagde met het geleegde feit in het geheel niets te maken had. Daar kwam bij dat de ouders van het vermoorde meisje eveneens in de bouwwereld actief waren. Als gevolg van de impact van de moord durfde de directeur van gedaagde zich in 2005 nauwelijks nog te vertonen op recepties en vergaderingen. Vanaf 2005 is de omzet van [gedaagde] dan ook gekelderd en in 2006 is de omzet bijna nihil.
Desondanks heeft [gedaagde] er niet voor gekozen om reeds in 2005 het bedrijf te liquideren. Zij wilde, met name in het belang van het personeel, het bedrijf zo lang mogelijk gaande houden, ook al betekende dit dat de aandeelhouders de verliezen dienden aan te vullen. Uit de jaarrekening 2006 blijkt dat de algemene reserve eind dat jaar € 560.000,- negatief was. [gedaagde] heeft geprobeerd de nadelige financiële gevolgen van het ontslag te verzachten door [eiser] en het overige personeel veel langer in dienst te houden dan bedrijfseconomisch verantwoord was. Nog vóór het arbeidsongeschikt raken van [eiser] heeft [gedaagde] met hem gesproken over zijn vervroegde pensionering, maar [eiser] wilde daar niet aan omdat hij tot aan zijn definitieve pensionering 70 % van zijn laatstge¬noten inkomen zou genieten wat hij te weinig vond.
3.2.3.2. Bij toepassing van het gevolgencriterium om kennelijke onredelijkheid vast te stellen, moet de rechter de belangen van werkgever en werknemer afwegen en de aangevoerde feiten en omstandigheden ten tijde van de opzegging en het ontslag in aanmerking nemen, en vervolgens vaststellen dat de beëindiging van het dienstverband in objectieve zin sociaal geheel onaanvaardbaar is.
Uit de processtukken blijkt in genoegzame mate dat [gedaagde] in elk geval in 2004 bedrijfseconomisch negatieve resultaten genereerde en in de loop van de jaren daarna wel zodanig dat zij voor bedrijfsbeëindiging en met toestemming van de CWI verleend ontslag van alle personeel koos. Dit is een hoogstens marginaal toetsbare ondernemersbeslissing. Haar stelling dat zij [eiser] langer dan bedrijfseconomisch gezond was in dienst gehouden heeft en pas in 2006 voor ontslag koos, dat eerst per 1 januari 2007 gerealiseerd kon worden, is op grond van de jaarstukken zeer aannemelijk. [gedaagde] had gezien alle omstandigheden aan haar zijde een zeer zwaarwegend belang bij beëindiging van het dienstverband met o.a. [eiser].
De daartegenoverstaande belangen van [eiser], met name de lange duur van het dienstverband, de leeftijd van werknemer ten tijde van het ontslag per 1 januari 2007, het verlies van een vaste baan, de slechte kansen op de arbeidsmarkt door zijn analfabetisme en het feit dat werknemer sedert juni 2005, derhalve meer dan een jaar voordat de arbeidsovereenkomst met werkgever werd beëindigd arbeidsongeschikt is, wegen zeer zeker ook zwaar, zij het dat het belang tot behoud van zijn dienstbetrekking zich zeer moeilijk verdraagt met [eiser]’ stelling dat door andere omstandigheden dan zijn arbeidsongeschiktheid zijn kansen op de arbeidsmarkt nihil zijn en het feit dat de onderneming is gestaakt.
De belangen tegen elkaar afwegende, oordeelt de kantonrechter dat die van [gedaagde] aanzienlijk zwaarder wegen dan de daartegenoverstaande belangen van [eiser]. [eiser] kan tenminste nog terugvallen op de sociale zekerheidsvoorzieningen, [gedaagde] had als enige alternatief het tot een deconfiture laten komen of te streven naar haar ontbinding en vereffening.
Er is geen zodanige onevenwichtigheid ten nadele van [eiser] dat de beëindiging van het dienstverband in objectieve zin als sociaal geheel onaanvaardbaar aangemerkt moet worden.
Alle meer of overigens zijdens [eiser] aangevoerde argumenten leiden als niet terzake doende niet tot een ander oordeel.
3.2.3.3. Uit het laatstoverwogene volgt dat de beëindiging van der partijen arbeidsverhouding niet als kennelijk onredelijk gekwalificeerd kan worden, zodat [eiser] uit dien hoofde niet schadeplichtig kan zijn. De kantonrechter zal dit deel van het gevorderde daarom aanstonds afwijzen.
3.2.4. de schade uit het bedrijfsongeval
3.2.4.1. In juni 2004 is [eiser] naar zijn stelling een bedrijfsongeval overkomen. Blijkens de door [eiser]s in het geding gebrachte verklaring van zijn huisarts heeft hij ernstige klachten aan zijn rechter duim en rug, spreekt drs. Malfeyt, plastisch chirurg, van een trauma aan zijn rechter duim in 2004 en maakt orthopedisch chirurg Van Os gewag van aanhoudende pijnklachten in de rechter schouder.
Als ongevalsoorzaak stelt [eiser] dat tijdens werkzaamheden ten behoeve van [gedaagde] op 1 juni 2004 een ijzeren balk tegen de rechterhand zijn sloeg met als gevolg ernstig letsel aan de duim.
3.2.4.2. [gedaagde] stelt daartegenover dat [eiser] volledig nalaat om aan te geven waarin nu de nalatigheid van de werkgever precies heeft bestaan. Het enkele feit dat [eiser] een ongeval is overkomen, betekent volgens [gedaagde] nog niet dat zij daarvoor aansprakelijk is. [eiser] stelt (laat staan dat hij aannemelijk maakt) op geen enkele wijze dat [gedaagde] niet zou hebben voldaan aan de verplichtingen ex art. 7:658 lid 1 BW. [gedaagde] is van mening dat zij werktuigen, gereedschappen waarin of waarmee de arbeid wordt verricht, steeds zodanig heeft ingericht en onderhouden, alsmede dat zij voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt, als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
[eiser] heeft nimmer enig inzicht verschaft in de wijze waarop hem het ongeval is overkomen en wat terzake dat ongeval exact aan [gedaagde] wordt verweten. [eiser] heeft immers niet aan zijn stelplicht voldaan.
Nadat [eiser] bij repliek op dit onderdeel zijn stellingen heeft verduidelijkt en feitelijk deugdelijker heeft gemotiveerd, stelt [gedaagde] daar enkel tegenover dat het enkele feit dat [eiser] een ongeval heeft gehad nog niet betekent dat [gedaagde] daarvoor zonder meer aansprakelijk zou zijn. Daarvoor is meer nodig. Er staat niet eens vast, dat er een causaal verband is tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk. De arbeidsongeschiktheid van [eiser] is blijkbaar het gevolg van een mislukte operatie. Dat kan [gedaagde] niet aangerekend worden. Uit [eiser] beschrijving van de toedracht van het ongeval blijkt op generlei wijze dat [gedaagde] de werktuigen en gereedschappen waarmee de arbeid werd verricht, niet zodanig had ingericht en onderhouden als redelijkerwijs noodzakelijk was om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade kon lijden. Dat een balk ergens achter blijft hangen, heeft niets te maken met de staat van het gereedschap, doch alles met de manier waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Het heeft er dan ook volgens [gedaagde] alle schijn van dat het ongeval het gevolg is van onvoorzichtigheid van [eiser] zelf.
3.2.4.3. De kantonrechter oordeelt dat uit [gedaagde]’ verweer niet blijkt dat zij ontkent dat er een ongeval zoals door [eiser] geschetst heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat de werktuigen, gereedschappen waarin of waarmee de arbeid wordt verricht, steeds zodanig heeft ingericht en onderhouden, alsmede dat zij voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt, als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
Zij stelt op dit onderdeel geen duidelijke feiten en biedt evenmin concreet enig bewijs aan.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] verweer tegen de stelling van [eiser] dat zij op de voet van art. 7:658 lid 1 BW voor de gevolgen van het bedrijfsongeval aansprakelijk is, niet of onvoldoende heeft onderbouwd, waardoor dit aanstonds wordt gepasseerd. Omdat zij op dit onderdeel geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan, acht de kantonrechter geen termen aanwezig haar toe te laten tot nadere bewijslevering.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat bij een bedrijfsongeval naast de schade op grond van de toepasselijke CAO ook een vergoeding van € 41.300,00 verschuldigd is. Aan de in de cao vereiste voorwaarde van blijvende invaliditeit is voldaan.
3.2.4.4. De kantonrechter zal de vorderingen betreffende de schade uit het bedrijfsongeval van 1 juni 2004 als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken in de gestelde en vermeerderde omvang toewijzen.
3.2.5. (na-)betalingsaanspraken.
3.2.5.1. Terzake van de door [eiser] gevorderde (na-)betalingen oordeelt de kantonrechter een comparitie van partijen geraden teneinde deze goed te inventariseren en te onderzoeken of hieromtrent een regeling getroffen kan worden..
3.2.5.2. De beslissing over deze vorderingen worden aangehouden.
3.2.6. overige vorderingen
3.2.6.1. Ten aanzien van al hetgeen [eiser] overigens gevorderd heeft houdt de kantonrechter in afwachting van de comparitie iedere verdere beslissing aan.
4. De beslissing
de kantonrechter:
4.1. wijst de vordering te verklaren voor recht dat gedaagde het dienstverband met eiser kennelijk onredelijk heeft beëindigd af;
4.2. wijst de vordering gedaagde te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding ex artikel 7:681 BW aan eiser af;
4.3. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 722,30 bruto, bijwege van vermeerdering van eis verhoogd tot € 819,94, aan eiser terzake het te weinig betaalde salaris over 2006, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke salarisbetalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening aan;
4.3b. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde te veroordelen tot de betaling van een bedrag van € 550,-, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en wettelijke rente vanaf 1 juli 2006 aan;
4.4. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 342,27 netto aan eiser terzake de niet afgedragen inhoudingen op het salaris, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke salarisbetalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening aan;
4.5. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 191,11 netto aan eiser terzake het achterstallige salaris over 2005, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke salarisbetalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening aan;
4.6. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 3.624,92 netto aan eiser terzake de vakantierechten/vakantiebonnen en vakantiedagen over 2006, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede te verhogen met de wettelijke rente vanaf vervaldata van de respectievelijke betalingen, althans vanaf datum dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening aan;
4.7. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde te veroordelen tot het verstrekken van de salarisspecificaties aan eiser over periode 3 tot en met 13 en de eindafrekening binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat gedaagde nalaat, nadat de voornoemde termijn is verstreken, aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen aan;
4.8. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde te veroordelen de niet afgedragen pensioenpremies dan wel de te weinig betaalde pensioenpremies aan SFB alsnog te voldoen onder verstrekking van een deugdelijk bewijs dat de betaling is geschied en wel binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat gedaagde nalaat, nadat de voornoemde termijn is verstreken, aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen aan;
4.9. veroordeelt gedaagde op grond van de CAO voor de Bouwnijverheid tot de betaling aan eiser tegen bewijs van kwijting van een bedrag van € 41.300,- (zegge eeneneveertigduizenddriehonderd 0/100 euro) vanwege het aan hem op 1 juni 2004 overkomen bedrijfsongeval, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
4.10. veroordeelt gedaagde de door eiser geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, als gevolg van het hem op 1 juni 2004 overkomen bedrijfsongeval te vergoeden een en ander nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2004, dan wel vanaf de dag dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
4.11. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde, onder verwijzing naar het gestelde in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, tegen behoorlijk verwijs van kwijting te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.400,00 aan buitengerechtelijke kosten, althans een bedrag aan buitengerechtelijke kosten, zoals de kantonrechter in goede justitie mag vernemen te bepalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening aan;
4.12. houdt de beslissing omtrent de vordering gedaagde, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder uitdrukkelijk begrepen een salaris voor gemachtigde, met uitdrukkelijke bepaling dat gedaagde de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen vonnis zal hebben betaald aan;
4.13. verklaart uitsluitend de veroordeling sub 4.9. uitvoerbaar bij voorraad;
4.14. houdt overigens iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. J.J. Groen, kantonrechter en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting, in tegenwoordigheid van de griffier.