RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/500771-07
Datum uitspraak: 9 april 2008
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 maart 2008 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
wonende te [adres verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 17 november 2006 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5700 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hasjiesj en/of ongeveer 16000 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
een of meer onbekend gebleven personen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 17 november 2006 in de gemeente Maastricht met elkaar, althans één van hen, opzettelijk opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad in een pand aan de Sint Teunisstraat, (een) grote hoeveelheid/hoeveelheden, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hasjiesj en/of hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep een
middel/middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 17 november 2006 in de gemeente Maastricht, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de opslag van hasjiesj en/of hennep ter beschikking te stellen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft als verweer gevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat er een tweetal beginselen van goede procesorde zijn geschonden, namelijk het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd - kort gezegd - dat in casu opsporingshandelingen zijn verricht die volstrekt duidelijk maken dat sprake is geweest van gerichte opsporing van de bevoorrading van een gedoogde coffeeshop, terwijl de lokale driehoek hierover uitdrukkelijk anders heeft beslist. Hierdoor is het vertrouwensbeginsel geschonden.
Doordat een dergelijk arbeidsintensief opsporingsonderzoek slechts bij één gedoogde coffeeshop is ingesteld, is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bij iedere coffeeshop zal observatie door de politie leiden tot de ontdekking van een bevoorrading.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onder strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. Dit officiële gedoogbeleid heeft echter slechts een beperkte reikwijdte, namelijk het ziet alleen op de verkoop van softdrugs en het op voorraad hebben van een beperkte hoeveelheid van softdrugs. Het is de rechtbank niet gebleken dat dit gedoogbeleid van rijkswege is gewijzigd of dat door de rijksoverheid en het College van procureurs-generaal andere kenbare standpunten in de gedachteontwikkeling met betrekking tot dit gedoogbeleid zijn ingenomen.
De door de raadsman ingebrachte stukken zien enkel op de lokale gedachteontwikkeling in het kader van een op 31 oktober 2007 te Den Haag gehouden conferentie (Resolutie Invitational Conference Cannabisbeleid). De uiteindelijke slotverklaring van deze conferentie is zo ruim geformuleerd dat, nog daargelaten of van deze verklaring een bindende werking kan uitgaan, hierin op geen enkele wijze een legalisering dan wel een gedogen van de aanvoer en een ruimer voorraadbeheer van softdrugs kan worden gelezen.
Ook de overige door de raadsman ingebrachte stukken, waaronder een notitie ten behoeve van het driehoeksoverleg, geven geen steun aan de stelling van de raadsman dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat evenmin het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De rechtbank is niet gebleken van soortgelijke zaken waarin hetgeen de raadsman stelt heeft geleid tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank verwerpt derhalve het gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 17 november 2006 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5700 gram hasjiesj en ongeveer 16000 gram
hennep, zijnde hasjiesj en hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit en moet worden gekwalificeerd als volgt:
Primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte terzake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van honderdzesendertig dagen.
De raadsman heeft primair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging en subsidiair ervoor gepleit dat de door de raadsman ter terechtzitting geschetste bijzondere omstandigheden bij het bepalen van de strafmaat worden betrokken.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van HONDERDVIERENTACHTIG uren;
- verstaat dat deze taakstraf moet zijn voltooid binnen één jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van tweeënnegentig dagen zal worden toegepast.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, mr. M.M. Beije en
mr. Th.J.M. Oostdijk, rechters, in tegenwoordigheid van L.A.J.W. Schoutese, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 9 april 2008.